|154|
Artikel 35
1. In elke gemeente zal een kerkeraad zijn, die gevormd wordt door haar ambtsdragers.
2. Indien het getal der ouderlingen meer dan drie bedraagt, zal het vrij staan onderscheid te maken tussen de brede kerkeraad, waartoe alle ambtsdragers behoren, en de smalle kerkeraad, waarvan de diakenen geen deel uitmaken.
Met dit artikel van de kerkorde begint een nieuwe afdeling van het hoofdstuk over de vergaderingen van de Kerk. Na de algemene bepalingen, die van toepassing zijn op de kerkelijke vergaderingen in het algemeen, volgen nu enige artikelen, die speciaal betrekking hebben op de kerkeraad. Het zijn de artikelen 35 tot 43, meer dus dan in de oude kerkorde over hetzelfde onderwerp worden aangetroffen.
Het artikel waarmede deze afdeling begint, draagt een grondleggend karakter. Het spreekt uit, dat er in elke gemeente een kerkeraad zal zijn. Dezelfde bepaling komt eveneens in de oude kerkorde voor, wanneer het daar in artikel 37 heet: In alle kerken zal een kerkeraad zijn.
Het is niet voldoende, dat op een bepaalde plaats een aantal gelovigen verkeren, die van tijd tot tijd bij elkander komen. Voor de vorming van een kerk is het noodzakelijk, dat het komt tot aanwijzing van ambtsdragers en tot constituering van een kerkeraad. Eerst wanneer er een kerkeraad is, kan men zeggen dat ergens de kerk op de rechte wijze in de verschijning treedt. De kerkeraad maakt een wezenlijk bestanddeel uit van de gestalte der gemeente in deze wereld. Ik voeg er onmiddellijk aan toe, dat men deze uitspraak niet al te stringent moet opnemen. In tijden van vervolging en van verstrooiing hebben de gelovigen wel zonder een kerkeraad moeten verkeren. Maar onder dergelijke buitengewone omstandigheden komt er dan ook van een regelmatig kerkelijk leven weinig terecht, is het althans heel moeilijk dit behoorlijk in stand te houden. Zelfs dan tracht men toch ook enigermate de vorm van een kerkeraad te bewaren, omdat er juist in een dergelijke situatie, meer dan ooit, behoefte bestaat aan enige leiding, gelijk zij moet uitgaan van de kerkeraad. Voor een goede gang van zaken kan in de gemeente de kerkeraad in het algemeen niet worden gemist.
Kunnen wij stellen, dat deze regel ontleend is aan en rechtstreeks steunt op de Heilige Schrift? Het hangt er maar van af, wat men precies met deze vraag bedoelt. Als men er onder wil verstaan, dat in de Nieuwtestamentische kerk op eendere wijze als tegenwoordig kerkeraden zouden geweest zijn, kerkeraden die op soortgelijke wijze als heden ten dage leiding gaven aan het leven der gemeente, dan zal het bewijs daarvoor moeilijk zijn te leveren.
|155|
Daarvoor beschikken wij over veel te weinig gegevens van de toenmalige feitelijke situatie. Of wij het recht hebben om op grond van 1 Timotheüs 4: 14, waar de term „ouderlingschap” voorkomt, te denken aan de kerkeraad in onze zin van dit woord, is aan rechtmatige twijfel onderhevig.
Heel iets anders is het, wanneer er op gewezen wordt dat de apostelen aan het leven van de Nieuwtestamentische gemeenten leiding hebben gegeven. Dit blijkt onweersprekelijk uit wat de Bijbel mededeelt over de gang van zaken en over de verhoudingen in de toenmalige gemeenten. Dezelfde taak van de apostelen is, toen zij allengs wegvielen, komen te rusten op de schouders van ambtsdragers, die reeds tijdens hun leven waren opgetreden. Zo is er in Handelingen 14 sprake van, dat er in elke gemeente ouderlingen werden verkozen. Na de dood der apostelen moesten die ambtsdragers het stellen zonder hun voorlichting en de hun toevertrouwde taak geheel alleen afdoen, al bleven zij daarbij ten allen tijde gebonden aan het woord van diezelfde apostelen. In die zin is het dat wij mogen aannemen dat de instelling van de kerkeraad in de gemeente gegrond is op de Heilige Schrift.
De omstandigheid dat door Paulus in elke gemeente ouderlingen werden verkozen, is een aanwijzing dat er voor elke gemeente een kerkeraad behoort te wezen. In dit verband is men gewoon te spreken van de zelfstandigheid van de plaatselijke kerk. Daartegen bestaat ook geen enkel bezwaar, wanneer men er mede bedoelt uit te spreken, dat de kerk als het lichaam van Christus, in overeenstemming met de gebondenheid van de mens aan plaats en tijd, zich plaatselijk openbaart en ter plaatse een eigen verschijning heeft, los van haar verschijning op tal van andere plaatsen. Aan de openbaring van het lichaam van Christus op die bepaalde plaats komt dan uit de aard der zaak een zelfstandig karakter toe. Men heeft er evenwel tegelijkertijd voor te waken, dat dit zelfstandig karakter niet wordt misverstaan. Deze zelfstandigheid mag niet in een volstrekte onafhankelijkheid ontaarden. Want van het lichaam van Christus dat zich op die bepaalde plaats openbaart, kan hetzelfde worden gezegd voor tal van andere plaatsen. En de eenheid van dat lichaam is en blijft onaantastbaar. Geen kerk mag daarom haar eigen zelfstandigheid gebruiken ten nadele van de evenzeer gerechtvaardigde zelfstandigheid van tal van andere plaatselijke kerken, en allerminst ten koste van de allesomvattende eenheid van het lichaam van Christus, waaraan de bedoelde zelfstandigheid alleen valt te danken en die haar onmisbare voorwaarde moet worden genoemd.
De vraag is verder, hoe de kerkeraad moet worden samengesteld. De bepaling in de oude kerkorde luidt in artikel 37: In alle kerken zal een kerkeraad zijn, bestaande uit de dienaren des Woords en de ouderlingen. De opzet in de herziene kerkorde is enigszins anders. Hier wordt begonnen met de algemene kwalificatie van de leden van de kerkeraad. Het zijn ambtsdragers, die in de kerkeraad worden opgenomen. Het is niet zonder belang, dat dit element wordt vooropgesteld als het beslissende uitgangspunt. Niet willekeurige leden der gemeente krijgen zitting in de kerkeraad. Het zijn echter personen, die
|156|
een ambt hebben en die dit ambt van Christus hebben ontvangen om het in Zijn naam en volgens Zijn opdracht te vervullen. En wat zo van de kerkeraad wordt gezegd, dit geldt eveneens ten aanzien van alle kerkelijke vergaderingen. Ook de meerdere vergaderingen worden, gelijk in artikel 44 staat bepaald, samengesteld uit ambtsdragers.
Het zijn ambtsdragers der gemeente. Zij zijn niet van buiten af aan de gemeente opgelegd, door een of andere instantie haar toegezonden. Het is integendeel zo, dat de gemeente zelf op de aanwijzing van die ambtsdragers invloed heeft geoefend. Met haar wil en veelal met haar keuze zijn zij als zodanig geroepen en tot hun ambt ingeleid. De bijzonderheden dienomtrent staan in de artikelen drie en vier omschreven. Bij het lezen en verstaan van het eerste lid van artikel 35 mogen die bepalingen uit het begin der kerkorde niet buiten beschouwing worden gelaten.
Verder krijgen wij te maken met de vraag, welke dan de ambtsdragers zijn, die als leden deel uitmaken van de kerkeraad. Daarover handelt het tweede lid. De bepaling, die daarin voorkomt, sluit zich aan bij een kerkelijke praktijk, die onder ons ingang heeft gevonden. Naar mijn mening is het volstrekt niet zo, dat zij als de enige mogelijkheid moet worden beschouwd of zelfs dat zij als de meest plausibele oplossing dient te worden verdedigd. Ik bepaal mij echter tot toelichting van de praktijk, waarvoor onze kerken hebben gekozen. Ik voeg er meteen aan toe, dat deze praktijk haar bezwaren heeft en dat die bezwaren hier en daar ook wel levendig worden gevoeld. De bedoelde praktijk vinden wij aangeduid in de onderscheiding tussen brede en smalle kerkeraad. Deze terminologie sluit zich aan bij het kerkelijk spraakgebruik, en ontleent daaraan haar duidelijkheid. In de oude kerkorde wordt zij niet aangetroffen. Zakelijk ontbreekt de bedoelde onderscheiding er niet. Want in artikel 38 komt daar de volgende clausule voor: En waar het getal van de ouderlingen klein is, zullen de diakenen door plaatselijke regeling mede tot de kerkeraad kunnen genomen worden; hetgeen altijd geschieden zal, waar dit getal op minder dan drie is bepaald.
Wanneer men goed leest, blijkt er, bij alle overeenstemming, toch tussen de bepaling in de oude en die in de herziene kerkorde een niet onbelangrijk verschilpunt te bestaan. Uitgangspunt voor de samenstelling van de kerkeraad is volgens de oude kerkorde, dat dit zijn alleen de dienaren des Woords en de ouderlingen. De herziene kerkorde gaat er daarentegen van uit, dat naast de dienaren des Woords en de ouderlingen ook de diakenen van de kerkeraad deel uitmaken. In dit opzicht staat de herziene kerkorde dichter bij de uitspraak van de Nederlandse geloofsbelijdenis. Om deze reden verdient zij de voorkeur.
De diakenen maken normaliter deel uit van de kerkeraad. In bepaalde gevallen bestaat er echter vrijheid om van deze regel af te wijken, en in de kerkeraad een splitsing aan te brengen, zodat er naast de brede een smalle kerkeraad in het leven wordt geroepen. Over de vraag, hoe de taken en werkzaamheden in dit geval moeten verdeeld worden, wordt gehandeld in
|157|
artikel 36. Een dergelijke splitsing mag echter in kleine kerkeraden niet tot stand worden gebracht. Eerst wanneer het getal der ouderlingen meer dan drie bedraagt, is er de mogelijkheid daartoe. Met een verplichting heeft men dus niet te maken. En het verdient zeker geen aanbeveling om, zodra het getal der ouderlingen de drie heeft overschreden, over te gaan tot het instellen van een smalle kerkeraad. Het getal drie is overgenomen uit de oude kerkorde. Naar mijn mening zou het aanbeveling hebben verdiend, wanneer het genoemde aantal op zijn minst was verdubbeld. Een kerkeraad moet niet uit een zo klein aantal bestaan. De veelheid der raadgevers kan om allerlei redenen nut opleveren.
Het is misschien nuttig er op te wijzen dat wanneer een kerkeraad er toe overgaat een splitsing gelijk hier bedoeld, tot stand te brengen, een dergelijk besluit in de notulen duidelijk wordt vastgelegd. Ook is het goed dat in de huishoudelijke regeling een dergelijke in te voeren of reeds bestaande splitsing wordt opgenomen. En het spreekt vanzelf dat indien ergens een dergelijke splitsing bestaat, het niet aangaat er voor de behandeling van een bepaalde zaak incidenteel van af te wijken. Wil men een andere methode gaan volgen, dan moet dienaangaande eerst een algemeen besluit worden genomen en moet de huishoudelijke regeling eerst worden gewijzigd.
Wanneer ergens de onderscheiding tussen brede en smalle kerkeraad niet richtinggevend is, wil dit zeggen, dat er slechts één kerkeraad is en dat door deze kerkeraad ook alle zaken behoren behartigd te worden. De ouderlingen doen mede aan de beraadslagingen over diaconale aangelegenheden en de diakenen spreken hun woord mee over de zaken van opzicht en tucht. Ik wil dit even nadrukkelijk vastleggen, omdat over dit punt nog wel eens twijfel bestaat. Dat in dergelijke kerken de diakenen toch soms zelfstandig vergaderen, is niet in overeenstemming met de kerkorde, noch met haar letter noch met haar strekking. Ook onder de oude kerkorde werd zulks verstaan. Ik kan daartoe verwijzen naar de Kerkelijke Adviezen van F.L. Rutgers. Deze zegt bijv.: „in kleine gemeenten zijn de diakenen tevens „hulp-ouderlingen” (om ’t zoo eens uit te drukken), evenals de ouderlingen als „hulp-diakenen” fungeren, zoodat alles gemeenschappelijk behandeld wordt” (deel I, blz. 280). Misschien is het nuttig er nog een citaat aan toe te voegen (blz. 278): „Wanneer diakenen volgens art. 38 K.O. tot den kerkeraad genomen zijn, doen zij daarin dienst als hulp-ouderlingen (wegens het kleine getal van de eigenlijke ouderlingen), en hebben zij daarin dus geheel dezelfde bevoegdheid als de ouderlingen: ook een beslissende stem in tuchtzaken. Intusschen behooren zij dan aan het oordeel der ouderlingen altijd wat meer te hechten dan aan hun eigen gevoelen; evenals wederkeerig de ouderlingen zulks moeten doen, wanneer diakonale zaken in den kerkeraad behandeld worden; zoodat b.v. eene censuur niet licht moet worden uitgesproken (of niet uitgesproken) tegen het oordeel van alle ouderlingen. Maar formeel recht om te stemmen hebben zeker alle leden van den kerkeraad, ook de diakenen, die tot den kerkeraad genomen worden.”