Artikel 117
Wanneer ambtsdragers eigenwillig hun ambt neerleggen, zal de bevoegde vergadering hen, onder ernstige afkeuring van deze daad, van dat ambt vervallen verklaren. Voorts zal de kerkeraad over hen de volgens artikel 115, lid 2 vereiste tucht oefenen, tenzij daartoe in een bepaald geval geen aanleiding bestaat.

 

Het eigenwillig neerleggen van een ambt

Voor dit artikel kan men geen overeenkomstig artikel vinden in de oude kerkorde. De in de praktijk opgedane ervaringen hebben aanleiding gegeven tot het opnemen er van. Men heeft daarbij gedacht aan het geval, dat een ambtsdrager niet ontheffing verzoekt uit zijn ambt — op welke grond dan ook —, maar dat hij zonder meer het neerlegt, zonder zich te refereren aan het oordeel van de kerkelijke vergadering.

Wel komt er in de oude kerkorde een bepaling voor die verband houdt met het euvel, dat hier ter sprake wordt gebracht. Wanneer wij namelijk artikel 80 doorlezen, komt daar onder de grove zonden die waardig zijn met opschorting of afstelling van de dienst gestraft te worden, ook deze zonde voor: trouweloze verlating zijns dienstes. Het zal duidelijk zijn, dat deze zonde ongeveer samenvallen moet met het eigenwillig neerleggen van het ambt, waarvan de herziene kerkorde spreekt. Misschien zullen sommigen zelfs de neiging gevoelen beide zonden te vereenzelvigen. Dit lijkt mij echter niet geheel verantwoord. Er kan een trouweloze verlating zijn van de dienst zonder dat deze gepaard gaat met het neerleggen van het ambt. In dat geval zal met iemand die zich aan een dergelijke zonde schuldig maakt, moeten gehandeld worden overeenkomstig het bepaalde in het vorige artikel.

Eigenwillig zal niet altijd behoeven samen te vallen met trouweloos. Ook als iemand, zonder er de kerkelijke vergadering in te kennen, zijn ambt neerlegt, behoeft men nog niet onder alle omstandigheden aan opzettelijke trouweloosheid te denken. Zijn handelwijze kan het gevolg er van zijn, dat hij meent niet langer zijn ambt op verantwoorde of bevredigende wijze te kunnen vervullen. Hiertegen geldt als bezwaar dat het niet aangaat geheel op eigen gelegenheid zo iets te willen uitmaken, maar dat een zodanige opvatting behoort te worden getoetst aan het oordeel ook van de mede-ambtsdragers. Men kan er echter niet, althans niet in ieder willekeurig geval, tegen inbrengen dat het betekent een trouweloos verlaten van het

|411|

ambt, voortkomende uit verachting van dit ambt als zodanig. 

Hoe het zijn moge, een euvel is het ongetwijfeld, waarover dit artikel handelt en waartegen een bepaalde maatregel wordt voorgeschreven. Men heeft wel opgemerkt, dat dit artikel niet zou handelen over vermaan en tucht der ambtsdragers en dus welbeschouwd in het kader van dit hoofdstuk niet zou passen. Maar dan ziet men voorbij dat het wel terdege gaat over ambtsdragers. Alleen zij kunnen zich schuldig maken aan wat hier staat: het neerleggen van het ambt. Een gewoon lid der gemeente kan er zich niet aan schuldig maken. Voorts al wordt iemand die zijn ambt neerlegt, volgens de onderhavige bepaling, niet geschorst of afgezet en is er dus geen sprake van tuchtoefening in de engere zin des woords, het is toch wel zo dat hem ernstige afkeuring ten deel valt. En afkeuring moet gerangschikt worden onder het vermaan, waarvan behalve van tucht eveneens in dit hoofdstuk sprake is.

Het wordt niet geoorloofd geacht, dat iemand eigenwillig zijn ambt neerlegt. Deze opvatting gaat er van uit, dat een ambtsdrager in dit opzicht niet bevoegd is tot het nemen van een eigenmachtige beslissing. Hij is verplicht er steeds de kerkelijke vergadering in te kennen en eigen beslissing afhankelijk te maken van de uitspraak dezer vergadering. Het zo op te vatten ligt ook helemaal in de rede. Want het ambt is hem toevertrouwd door geen andere instantie dan diezelfde kerkelijke vergadering. Iemand maakt het zelf niet uit, dat hij in het ambt dat hij bekleedt, wordt gesteld. Het is wel waar, dat hij de aanwijzing en benoeming heeft moeten aannemen en dat er zijnerzijds dus wel medewerking aan is verleend. Het initiatief is echter niet van hem uitgegaan. Het moet daarom ook onjuist worden geacht, dat het neerleggen van het ambt wel geheel door eigen initiatief zou worden bepaald, want natuurlijk gaat hierbij het eerste initiatief wel van hem uit.

Hier is niet in geding het geval, dat een ambtsdrager, om bepaalde redenen, uit zijn ambt wenst te worden ontheven en een verzoek daartoe richt tot de kerkelijke vergadering. Zo iets doet zich in de praktijk meermalen voor, met name ten opzichte van ouderlingen en diakenen. De kerkeraad, die met een dergelijk verzoek krijgt te maken, zal daarover een beslissing moeten nemen; en in de meeste gevallen zal deze uitvallen in de zin van het ingediende verzoek. Hij kan daarbij geheel zijn eigen beleid bepalen en naar de eis der omstandigheden te werk gaan. Voorschriften ter zake bevat de kerkorde niet. De behoefte daaraan is ook nooit gebleken.

Wanneer iemand er toe overgaat zijn ambt neer te leggen en niet de moeite neemt met het voornemen er toe zich te wenden tot de kerkelijke vergadering, dan is er gewoonlijk iets niet in de haak. Hij meent geen genoegen te kunnen nemen met de gang van zaken in de kerkeraad. Of hij gevoelt zich onbevredigd over de toestand in de gemeente, of over de houding die sommige leden der gemeente tegenover hem of de kerkeraad hebben ingenomen. Het kan ook zijn, dat er in zijn eigen leven of in dat van zijn gezin zich bepaalde dingen hebben afgespeeld, die hem doen beseffen dat

|412|

zijn positie als ambtsdrager bezwaarlijk langer valt te handhaven. In plaats van nu met die onaangename en teleurstellende en ontmoedigende verschijnselen naar de kerkeraad te gaan, om door gemeenschappelijk overleg tot een gefundeerd oordeel te komen, neemt hij een eigenmachtige beslissing. Zonder meer legt hij zijn ambt neer; en in het beste geval geeft hij van de door hem genomen beslissing alleen aan de kerkeraad kennis.

Het is het eigenwillig en eigenmachtig karakter van die beslissing, dat moet worden afgekeurd. Gelijk gezegd, komt iets dergelijks voor bij ouderlingen en diakenen. Ook bij predikanten kan hetzelfde euvel worden aangetroffen, al zal hun vaste en bezoldigde positie hen er van weerhouden om spoedig op dergelijke wijze te werk te gaan. Wat hen betreft bevat de kerkorde nog een opzettelijke bepaling, waarbij het neerleggen van het ambt als ongeoorloofd staat aangegeven. Artikel 14 bepaalt met zovele woorden, dat het aan een dienaar des Woords niet zal vrijstaan zijn ambt neer te leggen.

Welke maatregel moet er nu worden genomen tegen degenen, die om de een of andere reden eigenwillig hun ambt neerleggen? Volgens de bepaling in dit artikel moeten zij uit dat ambt vervallen worden verklaard.

Deze bepaling gaat er kennelijk van uit, dat wanneer iemand in feite zijn ambt heeft neergelegd en zich geheel onttrokken heeft aan de daaraan verbonden taak, het niet meer mogelijk is hem daarin te schorsen of daaruit af te zetten of op enige andere manier te ontslaan. Want hij heeft door eigen beslissing er eigenlijk al een einde aan gemaakt. Het enige wat er te doen overblijft en wat er derhalve behoort te gebeuren voor de kerkelijke vergadering, is te verklaren dat hij, ook wat haar betreft, niet langer in het ambt staat. Hij moet met andere woorden van zijn ambt vervallen worden verklaard.

Het afleggen van een dergelijke verklaring is evenwel niet slechts een formaliteit. Wanneer zich iets van dergelijke aard heeft voorgedaan in de kerk, dan kan en mag daarover niet op gemakkelijke wijze worden heenge-lopen. De kerk mag dan niet doen, alsof er niets aan de hand is geweest en niets aan de hand is. Dan kan een verklaring gelijk hier wordt bedoeld, nooit anders dan met een bepaald waarde-oordeel vergezeld gaan. En dit oordeel kan hier natuurlijk niet anders dan volstrekt ongunstig luiden. Zonder reserve moet een dergelijke handelwijze worden gebrandmerkt. Vandaar dan ook dat in de bepaling wordt gezegd, dat de vervallen verklaring uit het ambt moet geschieden onder ernstige afkeuring van deze daad. De wijze waarop deze ernstige afkeuring moet worden uitgevoerd, staat niet omschreven. De kerkelijke vergadering zal daarover zelf nader moeten beslissen. Het spreekt vanzelf, dat zij niet zal mogen volstaan met de inlassing van een clausule als bedoeld in haar uitspraak. Het voornaamste is dat op een niet mis te verstane wijze het oordeel, in die clausule vervat, ter kennis wordt gebracht van de desbetreffende persoon. Dit kan schriftelijk of mondeling gebeuren. Indien even mogelijk moet het de voorkeur hebben die afkeuring mondeling te doen overbrengen. Een vermaan kan altijd het beste

|413|

persoonlijk aan iemand worden toegediend, onder vier of meer ogen. 

Er is nog één uitdrukking in de besproken bepaling, die nadere toelichting behoeft. De vraag is, wat wij hebben te verstaan onder de bevoegde vergadering, die de vervallenverklaring uit het ambt moet uitspreken. Men kan de vraag stellen, waarom hier niet direct met ronde woorden staat bepaald, welke kerkelijke vergadering is bedoeld, en waarom hier eigenlijk wordt gesproken van de bevoegde vergadering.

Dit heeft zijn goede reden. De zaak is deze, dat er bij de diverse ambtsdragers onderscheid moet worden gemaakt. Voor ouderlingen en diakenen aan de ene en voor dienaren des Woords aan de andere kant is de kerkelijke vergadering, welke de uitspraak heeft te doen, niet dezelfde. Ten opzichte van die twee groepen ambtsdragers wordt er bij de behandeling met de tucht een uiteenlopende methode gevolgd voor wat betreft de instantie, die onderzoekt en uitspraken doet, gelijk nog nader aan de orde komt bij de toelichting van de volgende artikelen. Dit onderscheid werkt natuurlijk door ook in het hier bedoelde geval, al is er dan geen sprake van tuchtoefening door middel van schorsing of afzetting. Want het vervallen verklaren van het ambt moet worden gezien als een handeling, die op één lijn staat met en dus min of meer analoog is aan een uitspraak van schorsing of afzetting uit het ambt.

Al kan er van schorsing of afzetting in het hier bedoelde geval geen sprake zijn, dit wil niet zeggen dat daarom alle tuchtoefening zou moeten uitblijven. In een bepaald opzicht is deze zelfs noodzakelijk, gelijk in de tweede volzin van dit artikel met zovele woorden wordt uitgesproken. Hier wordt gewezen op een bepaalde consequentie, welke is verbonden aan en voortvloeit uit het bepaalde in de eerste volzin. Het eigenwillig neerleggen van het ambt moet als een ernstige zaak worden aangemerkt. Daarom blijft van kracht hetgeen in het tweede lid van artikel 115 bepaald is, te weten dat de ambtsdragers onderworpen blijven aan het vermaan en de tucht, als van toepassing is op de leden der gemeente.

Bepaald wordt dat de kerkeraad in het hier bedoelde geval die tucht behoort te oefenen. Hij mag in het algemeen niet volstaan met het uitdelen van een vermaning. Tucht is vereist, hetgeen dus neerkomt op de afhouding van het Avondmaal gedurende een bepaalde, door de kerkeraad vast te stellen periode. In dit opzicht is de kerkeraad steeds de bevoegde instantie. Natuurlijk kan ook een meerdere vergadering — in geval het neerleggen van het ambt is gebeurd door een dienaar des Woords — bij het uitspreken van haar oordeel opzettelijk er op aandringen dat de kerkeraad die tucht zal toepassen. De verantwoordelijke instantie is en blijft niettemin alleen de kerkeraad.

In het algemeen zal er in een dergelijk geval censuur moeten worden toegepast. Maar er zijn uitzonderingen mogelijk. De bepaling zegt uitdrukkelijk dat de tucht moet worden geoefend, tenzij daartoe in een bepaald geval geen aanleiding bestaat. De hier gemaakte restrictie munt niet uit door concreetheid

|414|

en vastomlijndheid. Dit vindt vermoedelijk zijn oorzaak hierin, dat er heel moeilijk vaste aanwijzingen kunnen worden gegeven. Alles moet worden overgelaten aan het beleid van de kerkeraad. Deze zal zelf moeten uitmaken, of er gegronde reden bestaat om af te wijken van de algemene regel, die het oefenen van censuur met zich medebrengt. Het is dus wel zo, dat er een aanwijsbare grond moet zijn om af te wijken van de regel.

Duidelijk is zo'n grond aanwezig, wanneer iemand niet alleen eigenwillig zijn ambt neerlegt, maar zich tegelijkertijd ook onttrekt aan de gemeenschap der kerk. Daarmee vervalt als vanzelf de plicht op hem de censuur toe te passen. Maar ook als zo iemand niet breekt met de kerk, kunnen er omstandigheden zijn, die de kerkeraad doen besluiten af te zien van de oefening der censuur. De kerkeraad komt misschien bij onderzoek tot de gevolgtrekking, dat het neerleggen van het ambt, hoe afkeurenswaardig ook, toch begrijpelijk moet worden geacht en ten dele zelfs te billijken. Hij moet dan ook alle omstandigheden in aanmerking nemen, voordat hij een beslissing neemt over het oefenen van censuur. Automatisch gebeurt er niets in de kerk, mag er althans niets gebeuren, vooral niet wanneer het geldt de toepassing der tucht. Denkbaar zou dan ook zijn een formulering als de volgende: tenzij dit niet mogelijk blijkt of daardoor het karakter van de tucht in het gedrang zou geraken. In deze geest moet men althans de in het artikel gebruikte clausule verstaan.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 117