Artikel 14
Het zal aan een dienaar des Woords niet vrijstaan zijn ambt neer te leggen. Hij kan slechts van zijn ambt worden ontheven, om zich tot een andere staat des levens te begeven, indien de kerkeraad en de classis, met medewerking en goedvinden van de door de particuliere synode aangewezen deputaten, oordelen dat daarvoor bijzondere en gewichtige redenen zijn.

 

Overgang tot een andere staat des levens

In dit artikel wordt gehandeld over de mogelijkheid tot een andere staat des levens over te gaan.

De oude kerkorde geeft daar een regeling voor in artikel twaalf. Dit luidt:

|81|

Dewijl een dienaar des Woords, eens wettelijk als boven beroepen zijnde, zijn leven lang aan de kerkedienst verbonden is, zo zal hem niet geoorloofd zijn zich tot een andere staat des levens te begeven, tenzij om grote en gewichtige oorzaken, waarvan de classis kennis nemen en oordelen zal; welk oordeel de classis niet zal uitspreken zonder kennis en approbatie van de deputaten der particuliere synode. Het blijkt, bij vergelijking, dat de oude bepaling zakelijk gehandhaafd is gebleven in de herziene kerkorde.

Een dienaar des Woords mag tot een andere staat des levens overgaan, maar dit kan alleen gebeuren met goedkeuring van de classis alsmede met medewerking en goedvinden van de deputaten der particuliere synode. Het spreekt vanzelf, dat een dergelijke overgang alleen om bijzondere en gewichtige redenen kan worden verleend. Dit volgt uit de geaardheid van het ambt van de dienaar des Woords. In de oude kerkorde vinden wij op die geaardheid een zinspeling, wanneer gezegd wordt dat een dienaar des Woords zijn leven lang aan de kerkedienst verbonden is. In het nieuwe artikel wordt die formulering niet meer aangetroffen. Maar de gedachte ontbreekt toch niet geheel. Het artikel vangt immers aan met de volzin: Het zal een dienaar des Woords niet vrijstaan zijn ambt neer te leggen.

Doordat deze formulering is gebezigd, is tegelijk op een belangrijk beginsel de aandacht gevestigd. Juist tegenwoordig blijkt het zeer noodzakelijk dat te doen. Het gebeurt namelijk nog al eens, dat een ambtsdrager meent het recht en de vrijheid te bezitten om, indien het hem zo uitkomt, zijn ambt zonder meer neer te leggen. Dit is een opvatting, die in strijd is met de aard van het ambt zelf. Want het ambt betekent een opdracht, die door een ander, een meerdere, is verleend. Die meerdere heeft het ambt opgelegd en alleen hij kan de opdracht terugnemen en uit het ambt ontheffing verlenen. Een ambtsdrager, die eigenmachtig zijn ambt neerlegt, is in overtreding. Vandaar dat er in de kerkorde ook bepalingen zijn opgenomen om tegenover dergelijke overtreders met tuchtmaatregelen op te treden. Dit geldt ten opzichte zowel van ouderlingen en diakenen als van predikanten. Maar in dit verband wordt het speciaal ten aanzien van predikanten vastgelegd, omdat zij voor hun leven in het ambt worden gesteld.

De gedachte dat een predikant zijn ambt niet eigenmachtig mag neerleggen, ligt ongetwijfeld eveneens ten grondslag aan de bepaling in het oude artikel twaalf. Het is niet zonder belang, dat deze gedachte nu opzettelijk en met nadruk is uitgesproken.

Het oordeel of er inderdaad bijzondere en gewichtige redenen zijn voor overgang tot een andere staat des levens, wordt uitdrukkelijk toegekend aan de kerkelijke vergaderingen. Niet de persoon in kwestie zelf maakt zulks uit, al zal hij wel de eerste zijn die, op grond van een dergelijke overweging, het uitspreken van dat oordeel verlangt. Over de geaardheid van de bedoelde redenen laat de bepaling zich niet nader uit. En het is ook niet gemakkelijk dienomtrent nauwkeurige aanwijzingen te verstrekken. In het algemeen valt er misschien dit van te zeggen, dat het duidelijk moet zijn dat

|82|

de persoon in kwestie een taak gaat aanvaarden, waarin hij voor de zaak van Gods koninkrijk zich op de een of andere wijze verdienstelijk zal kunnen maken. Daarnaast kunnen er ook redenen van meer persoonlijke aard zijn, die er iemand toe brengen ontheffing te zoeken uit zijn ambt en die door de kerk gebillijkt worden.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 14