IV. De ouderlingen en diakenen

 

Artikel 23
1. De ouderlingen en de diakenen zullen gedurende een door de kerkeraad vast te stellen periode zitting hebben. De kerkeraad kan deze periode voor eenmaal met één jaar verlengen; hij zal dan mededeling aan de gemeente doen van de redenen, die hem daartoe genoopt hebben.
2. In de regel zal ieder jaar een deel van hen aftreden. De aftredenden zullen niet terstond herkiesbaar zijn, tenzij naar het oordeel van de kerkeraad het welzijn van de gemeente het raadzaam maakt een of meer hunner opnieuw aan de gemeente ter verkiezing voor te stellen.

 

Zittingsduur van ouderlingen en diakenen in het ambt

Nadat na de algemene bepalingen de dienaren des Woords en de opleiding tot de dienst des Woords ter sprake zijn gebracht, wordt in de met dit artikel aanvangende afdeling nader gehandeld over de ouderlingen en de diakenen. Slechts drie artikelen zijn aan dit onderwerp gewijd. Het eerste heeft betrekking op de zittingsperiode van de genoemde ambtsdragers, de beide andere bieden een omschrijving van hun taak.

Over de eisen waaraan de te verkiezen ouderlingen en diakenen moeten voldoen, alsook over de wijze waarop hun verkiezing in het werk behoort te gaan, vindt men in de algemene bepalingen het nodige bepaald. Het spreekt daarom vanzelf dat die bepalingen hier niet behoeven te worden herhaald. Een herinnering er aan is misschien wel op haar plaats. Want er is in de structuur van de herziene kerkorde in dit opzicht enig verschil met die van de oude. In de oude kerkorde komt over de verkiezing van ouderlingen en diakenen een afzonderlijk artikel voor, naast dat over de

|100|

verkiezing van de dienaren des Woords. Ik kan verwijzen naar de artikelen 22 en 24 der oude kerkorde.

Een regeling, gelijk in het onderhavige artikel voorkomt, mocht evenwel niet ontbreken. Zij is opgenomen ter vervanging van wat in de oude kerkorde in artikel 27 staat bepaald. Dit luidt als volgt: De ouderlingen en diakenen zullen naar plaatselijke regeling twee of meer jaren dienen, en alle jaar zal een evenredig deel aftreden. De aftredenden zullen door anderen vervangen worden, ten ware dat de gelegenheid en het profijt van enige kerk, bij de uitvoering van de artikelen 22 en 24, een herkiezing raadzaam maakten.

Dat een regeling gelijk de hier bedoelde, niet mag ontbreken, hangt samen met het onderscheid tussen predikanten enerzijds en ouderlingen en diakenen anderzijds. Predikanten worden voor hun leven beroepen en aan een gemeente verbonden. Wel bestaat de mogelijkheid, dat zij door een andere gemeente dan die zij op een bepaald moment dienen, worden beroepen en dat zij, bij aanneming van een dergelijk beroep, naar elders vertrekken. Maar onder normale omstandigheden verliezen zij hun ambt niet. En wanneer zij niet elders worden beroepen, blijven zij aan de gemeente welke zij dienen, voorgoed verbonden. Zo kan het voorkomen, dat een predikant zelfs zijn gehele leven aan een en dezelfde gemeente verbonden blijft. Met ouderlingen en diakenen is het echter anders gesteld. Gewoonlijk worden zij slechts voor een bepaalde periode in hun ambten gesteld, en na afloop van die periode houden zij op ambtsdrager te zijn.

Men kan niet zeggen, dat het zo, en beslist niet anders, behoort geregeld te worden. Een nauwkeurige en afdoende uitspraak valt in dit opzicht aan de Heilige Schrift niet te ontlenen. Daarom is het niet uitgesloten er een andere voorziening voor te treffen. In werkelijkheid is dat ook wel gebeurd en gebeurt het heden ten dage nog wel. Er zijn buiten Nederland kerken, waar de predikant voor een bepaalde tijdsperiode wordt beroepen en waar dan na verloop van die periode een nieuwe beslissing moet worden genomen over zijn al of niet aanblijven. Veel vaker gebeurt het, dat ouderlingen of diakenen niet maar voor enkele jaren hun ambt vervullen, doch voor heel het leven worden verkozen, zonder ooit af te treden of zelfs zich aan een herkiezing te moeten onderwerpen.

Over het voor en tegen van de bedoelde methode zou men een discussie kunnen opzetten. Het lijkt mij echter weinig vruchtbaar daarop in te gaan. Aan de huidige onder ons gebruikelijke methode zijn zoveel voordelen verbonden, en zij heeft in Nederland een zodanige ingang gevonden, dat ook al zou iemand voor een andere methode geporteerd zijn, hij met zijn pleiten ten gunste daarvan toch weinig kans zou hebben.

Ouderlingen en diakenen hebben slechts een beperkte zittingsperiode. Vandaar dat er voor de regeling van deze zaak een afzonderlijke bepaling wordt vereist. Een uniforme termijn staat niet voorgeschreven. In verband met de zeer uiteenlopende omvang van de kerkeraad in de diverse kerken zou het ondoenlijk zijn daarvoor een algemeen voorschrift te geven. Er moet nu

|101|

eenmaal rekening worden gehouden met de plaatselijke omstandigheden, in het bijzonder voor wat betreft het aantal ambtsdragers. De kerkeraad moet in dit opzicht een plaatselijke regeling treffen. Hij is daarin geheel vrijgelaten. Er wordt in de kerkorde zelfs geen enkele suggestie gedaan, door bijv. te spreken van op zijn minst twee jaren of van het aftreden jaarlijks van een evenredig deel, zoals nog wel in de oude kerkorde geschiedt. In de praktijk moest men onder vigeur daarvan meermalen van een dergelijke bepaling afwijken, zo wanneer het getal der ouderlingen of der diakenen een oneven cijfer was. Daarom is het veel juister een dergelijke nadere aanwijzing niet op te nemen. Dat de zittingsperiode op zijn minst twee jaren behoort te zijn, behoeft niet opzettelijk te worden bepaald. Ik vermoed dat wel nergens het gebruik bestaat de bedoelde ambtsdragers reeds na verloop van één jaar te doen aftreden.

Wel ontmoet men meermalen de behoefte de eens vastgestelde zittingsduur te verlengen. Vandaar dat dit artikel aan de reeds vermelde bepaling nog een andere toevoegt. Daardoor wordt ten aanzien van een eventueel nodig gebleken verlenging, ter voorkoming van willekeur, enige voorziening getroffen. Er moet daarvoor een bepaalde reden zijn, een reden die de kerkeraad min of meer noopt van de gewone regeling af te wijken. Het kan gebeuren, in geval van een predikantsvacature waarin voorzien moet worden, dat het minder gewenst blijkt in de kring van de ouderlingen, die met de voorbereiding voor het beroepen van een predikant druk doende waren, wijziging aan te brengen. Of het kan zijn, dat in een gemeente ernstige moeilijkheden en onenigheden zijn gerezen, zodat het vrijwel ondoenlijk schijnt een uit te schrijven verkiezing op rustige wijze te doen verlopen. Zo zijn er nog wel meer omstandigheden denkbaar, die gegronde aanleiding kunnen opleveren om een verkiezing van nieuwe ambtsdragers uit te stellen en de zittingsduur der in dienst zijnde ouderlingen en diakenen te verlengen. Ook is het mogelijk, dat het ten opzichte van één ouderling of diaken raadzaam wordt geacht tot verlenging van zijn ambtsperiode te besluiten, terwijl de overigen op de gewone wijze kunnen aftreden en door anderen vervangen worden. De desbetreffende ouderling of diaken vervult een bepaalde funktie in de kerkeraad, waarin hij moeilijk door een ander kan worden vervangen.

In dergelijke gevallen heeft de kerkeraad de bevoegdheid de zittingsperiode van de ambtsdragers te verlengen. Maar de kerkorde bepaalt, dat deze verlenging slechts voor eenmaal mag gebeuren en dan nog alleen met één jaar. Voorts behoort de kerkeraad de gemeente op de hoogte te brengen van de redenen, welke hem tot een dergelijk besluit hebben genoopt. Men kan de vraag opwerpen, of een zo stringente begrenzing van de vrijheid van de kerkeraad wel aanbeveling verdient en of het niet juister zou zijn de kerkeraad in dat opzicht een grotere vrijheid van handelen toe te staan. Ik wil niet ontkennen, dat er in meer dan een geval tegen zo iets geen overwegende bezwaren zouden behoeven te rijzen. Trouwens, indien een kerkeraad

|102|

in een bepaald geval het beslist noodzakelijk mocht achten de zittingsduur van een ouderling of diaken, die aan de beurt van aftreding is te verlengen, dan vindt hij daarvoor een uitweg in de bepaling, welke in het tweede lid staat opgenomen. De kerkeraad heeft daarvoor dan nodig de daadwerkelijke medewerking van de gemeente.

Het tweede lid handelt over de aftreding van ouderlingen en diakenen, nadat zij hun zittingsperiode volbracht hebben, en spreekt van een verplichte aftreding. Deze wordt als het normale vooropgesteld. In de regel, zo heet het namelijk, zal ieder jaar een deel van hen aftreden, en de aftredenden zullen niet terstond herkiesbaar zijn. Dit voorschrift is duidelijk, en wij mogen aannemen, dat in de kerken algemeen de hand zal worden gehouden aan dit voorschrift. Het is in tal van gemeenten niet gemakkelijk de praktijk daaraan steeds te doen beantwoorden. De voor deze ambten beschikbare personen zijn soms nauwelijks te vinden. Met dit al behoort er toch met de grootste inspanning naar te worden gestreefd regelmatig de aftredenden door andere broeders te doen vervangen.

Er is echter een uitzondering. Wanneer namelijk naar het oordeel van de kerkeraad het welzijn der gemeente — dit is hetzelfde als wat in de oude kerkorde bedoeld wordt met het profijt van enige kerk — het raadzaam maakt een of meer aftredenden voor herkiezing in aanmerking te doen komen, heeft de kerkeraad in een dergelijk geval daartoe het recht. De medewerking der gemeente is daarbij echter vereist, want in dat geval moet de gemeente op dezulken haar stem uitbrengen. Zouden de stemgerechtigde leden hun stem onthouden aan de bedoelde personen, dan wordt hun herkiezing onmogelijk.

Naar mijn mening is dit een goede regeling. Op deze wijze heeft de gemeente gelegenheid haar rechtmatige invloed uit te oefenen. De gemeente moet evenzeer als de kerkeraad er van overtuigd zijn, dat de herkiezing gerechtvaardigd en heilzaam is. In een vroegere periode heeft men wel eens wat te weinig aandacht geschonken aan die daadwerkelijke medewerking van de gemeente. Ik mag er misschien wel aan toevoegen, dat heden ten dage de gemeente wel eens wat meer er zich van bewust mag zijn, dat haar daadwerkelijke medewerking niet gemist kan worden.

Tenslotte maak ik er nog attent op, dat in geval van een herkiezing, gelijk in dit artikel wordt bedoeld, de herkozen ouderling of diaken opnieuw in zijn ambt moet worden bevestigd. Dit staat niet nog eens opzettelijk in een bepaling uitgedrukt. Maar het volgt uit het feit, dat er sprake is van een verkiezing. Zij worden aan de gemeente ter verkiezing voorgesteld. En elke verkiezing moet volgens het bepaalde in artikel vier van de kerkorde door een bevestiging worden gevolgd, een bevestiging die met gebruikmaking van de daarvoor vastgestelde formulieren moet worden uitgevoerd.

In de praktijk komt het nog wel eens voor, dat een kerkeraad meent in een dergelijk geval eigen weg te mogen volgen, hetzij doordat de bevestiging geheel wordt nagelaten, hetzij doordat het niet nodig wordt geacht daarbij

|103|

het bevestigingsformulier te gebruiken. Wanneer dit ergens mocht gebeuren, gebeurt het in strijd met de duidelijke bepaling in dit artikel. Soms heeft men zulk doen wel trachten te rechtvaardigen met een beroep op artikel 137 van de kerkorde. Maar dit gebeurt dan ten onrechte, daar dit artikel betrekking heeft op andere eventuele afwijkingen van de bepalingen der kerkorde. Onder normale omstandigheden moeten haar bepalingen worden nageleefd. Ouderlingen en diakenen, die aan de beurt van aftreding zijn en dan herkozen worden, moeten daarom opnieuw bevestigd worden in hun respectieve ambten.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 23