V. De ondertekening van de belijdenis

 

Artikel 26
1. De ouderlingen en de diakenen zullen in de eerste bijeenkomst van de kerkeraad, welke zij na hun bevestiging in het ambt bijwonen, ten bewijze van hun volledige instemming met de belijdenis van de kerken de drie formulieren van enigheid van de Gereformeerde Kerken in Nederland ondertekenen.
2. Degenen, die met goed gevolg het praeparatoir examen hebben afgelegd, zullen in de bijeenkomst van de classis, welke dat examen afgenomen heeft, van diezelfde instemming blijk geven door ondertekening van een afzonderlijk formulier, dat door de generale synode is vastgesteld.
3. De dienaren des Woords zullen van diezelfde instemming blijk geven niet alleen door in de eerste bijeenkomst van de kerkeraad, welke zij na hun bevestiging in het ambt bijwonen, de formulieren van enigheid te ondertekenen, maar bovendien door in de eerste bijeenkomst van de desbetreffende classis een afzonderlijk formulier te ondertekenen, dat door de generale synode is vastgesteld. Degenen, die tevoren niet in het ambt van dienaar des Woords gestaan hebben, zullen hetzelfde doen in de bijeenkomst van de classis, waarin zij het peremptoir examen met goed gevolg hebben afgelegd.
4. De hoogleraren in de theologie en de overige in artikel 16 bedoelde dienaren des Woords zullen, bij de aanvaarding van hun taak, van diezelfde instemming blijk geven door ondertekening van een afzonderlijk formulier, dat door de generale synode is vastgesteld.

 

Instemming met de formulieren van enigheid door ambtsdragers en anderen

Dit artikel vormt de laatste afdeling van het eerste hoofdstuk, welke tot opschrift heeft: De ondertekening van de belijdenis.

In de oude kerkorde komt hetzelfde onderwerp natuurlijk eveneens ter sprake,

|112|

maar daar gebeurt het in het hoofdstuk, handelende over de leer, de sacramenten en andere ceremoniën, in de artikelen 53 en 54. Het is echter wel zo juist de regeling van deze aangelegenheid te brengen onder het eerste hoofdstuk der kerkorde. Het gaat hier immers nog altijd over de ambtsdragers der kerk, en wel over de verhouding waarin zij staan tot haar leer en belijdenis. Allen die tot haar ambtsdragers worden gerekend, moeten op duidelijke wijze van hun instemming met die belijdenis blijk geven. Dit moet worden aangemerkt als onafwijsbare voorwaarde voor hun indiensttreding.

Omdat deze eis voor alle ambtsdragers geldt, vindt men de regeling van de ondertekening der belijdenis geheel aan het einde van het onderhavige hoofdstuk. Geen van de personen, wier positie in de vorige artikelen er van wordt geregeld, mag zich ontslagen rekenen van de verplichting, die in dit artikel wordt omschreven.

In de oude kerkorde treffen wij twee artikelen aan voor de regeling van de bedoelde aangelegenheid. In het eerste daarvan wordt afzonderlijk gehandeld over de dienaren des Woords en de professoren, in het tweede afzonderlijk over de ouderlingen en diakenen. De voorkeur verdient het evenwel om heel de stof onder te brengen in één artikel; dit is dan onderverdeeld in een aantal leden, waarin rekening wordt gehouden met de uiteenlopende situatie ten aanzien van de respectieve groepen van ambtsdragers, die bij deze aangelegenheid zijn betrokken. Want bij alle variatie, die er onder deze ambtsdragers bestaat, is er toch in dit opzicht gelijkheid, dat zij allen instemming met de leer der kerk moeten betuigen. Over het grote belang dat bij deze instemming met de leer der kerk is betrokken, kan nauwelijks verschil van mening rijzen. Ieder zal moeten toestemmen, dat te dezer zake niet de geringste onzekerheid mag bestaan. Het spreekt eigenlijk vanzelf, dat in de kerk met name ambtsdragers aan haar leer gehecht en trouw behoren te zijn. Hun voorrecht is het, de kerk te dienen; aan dit voorrecht moet beantwoorden de bereidheid om in dat dienen zich geheel te houden aan wat die kerk als haar leer heeft bekend gemaakt. Reeds uit algemeen-organisatorische overwegingen moet de juistheid van de hier geponeerde stelling in het oog springen. Iemand aan wie de leiding van een organisatie wordt toevertrouwd, moet met hart en ziel zich één weten met haar doelstelling en haar streven. Anders wordt hij ongeschikt voor zijn taak en moet hij zijn plaats voor een ander inruimen. Hoeveel te meer moet zulks gelden ten opzichte van de kerk, die men nooit mag gelijkschakelen met een of andere op menselijk initiatief tot stand gekomen vereniging, zelfs niet wanneer deze de hoogste doeleinden zou nastreven. De kerk is een eigen werk van Christus. In haar midden heeft alleen Zijn woord gezag en behoort alles zich te schikken en te voegen naar Zijn wil. Haar leer mag men wel niet vereenzelvigen met Zijn woord. Zij zal nooit meer bieden dan een zwakke benadering van de volstrektheid Zijner openbaring. En het is ook noodzakelijk, dat men in de kerk van die reserve een eerlijk besef heeft

|113|

en ten aanzien van de door haar voorgedragen leer geen hogere pretentie voert. Maar met dit al krijgt men in die leer te maken ongetwijfeld niet met allerlei beweringen en theorieën, waarover vrijblijvend gediscussieerd kan worden, doch met de waarheid Gods, die Christus heeft verkondigd en waaraan Hij de Zijnen onvoorwaardelijk wil binden. Juist omdat dit de geaardheid is van de leer der kerk, rust op degenen, die in haar tot leiding geven zijn geroepen, de verplichting zich ten volle achter die leer te stellen. Er is sprake van een volledige instemming. Men zou de vraag kunnen opwerpen, of het niet voldoende is te spreken alleen van instemming en of de toevoeging van het woord „volledig” eigenlijk niet overbodig moet worden geacht. Instemming is uit de aard der zaak altijd als een volledige bedoeld; zodra in een bepaald opzicht daaraan iets gaat ontbreken, kan men eigenlijk niet meer van instemming spreken; dan ontstaat er juist een gebrek aan instemming. Toch is het verantwoord, hier de term „volledige instemming” te gebruiken. Ervaring en geschiedenis zijn er om dit te rechtvaardigen. Men heeft namelijk wel eens willen spreken van een instemming met de leer der kerk in geest en hoofdzaak, of van een instemming met de fundamentele stukken van die leer. Het is ook ongetwijfeld mogelijk in de goede zin op zodanige wijze over de instemming met de leer der kerk zich uit te laten. Wie is er in werkelijkheid, die tot in alle bijzonderheden toe en tot in alle bewoordingen zich geheel met de leer der kerk kan verenigen en die niet de behoefte gevoelt om hier en daar met wat grotere aarzeling zich uit te spreken dan dit in de belijdenis der kerk geschiedt, en om soms daarin een enkele correctie of aanvulling aan te brengen? In zoverre blijft het altijd wat moeilijk om van iemand het uitspreken van een volledige instemming te verlangen.

Het is dan ook veeleer in tegenovergestelde richting, dat men de reden moet zoeken, waarom op een dergelijke verklaring van volledige instemming wordt gestaan. Zodra er onderscheiden wordt tussen fundamentele en niet-fundamentele stukken van de leer en zodra men ten opzichte van de leer het element van geest en hoofdzaak in geding brengt, ontstaat het gevaar van subjectieve willekeur. Ieder wil voor zichzelf uitmaken, wat als geest en hoofdzaak moet worden beschouwd. Ieder meent zijn eigen kijk op wat als fundamenteel is aan te merken, voor de juiste en vanzelfsprekende te mogen houden. En dit is ook begrijpelijk, wanneer elke nadere omschrijving en begrenzing ontbreekt. De genoemde begrippen dragen een min of meer formeel karakter. Zij wijzen wel de richting aan, waarin men behoort te gaan; men moet het fundamentele zoeken en bedacht zijn op geest en hoofdzaak van de leer. Maar het blijft in het onzekere, waarin die geest en hoofdzaak precies bestaat en welke stukken als fundamenteel zijn te beschouwen. De grenzen worden niet nauwkeurig aangegeven. En daarmede is de mogelijkheid geopend die grenzen te verleggen. De een zal ze verder willen opschuiven dan de ander. En er is niemand, die uitmaakt, wie daarbij het gelijk aan zijn zijde heeft.

|114|

Daarom is het goed, een volledige instemming te verlangen. Degene van wie een zodanige instemming wordt gevraagd, wordt daarmede voor de noodzaak geplaatst zich rekenschap te geven van wat hij heeft te doen. Kan hij wel met een gerust geweten volledige instemming betuigen? Zijn er misschien ook bepaalde elementen in de leer der kerk, waarmede hij zich niet van harte kan verenigen? Moet hij niet met betrekking tot sommige onderdelen zijn twijfel of zelfs zijn bezwaren tot uitdrukking brengen? Hij krijgt, met andere woorden, gelegenheid om met de vragen, opmerkingen en bedenkingen, die bij hem mochten leven, voor de dag te komen en ze voor te leggen aan de instantie, door welke de bedoelde instemming wordt gevraagd. Er vindt dan op ongezochte wijze een confrontatie plaats van de bedoelde vragen, opmerkingen en bedenkingen met de leer der kerk. Ten overstaan van de kerkelijke vergadering kan dan worden uitgemaakt, of daardoor al dan niet de verlangde instemming met de leer der kerk in gevaar wordt gebracht. Niet de persoon in kwestie, maar de kerkelijke vergadering moet beslissen, of de betuiging van instemming aanvaardbaar is.

De leer der kerk vinden wij neergelegd in haar belijdenis of haar belijdenisgeschriften. De Gereformeerde Kerken bezitten als zodanig de drie formulieren van enigheid. In het voorbijgaan maak ik er op attent, dat in de kerkorde elke nadere omschrijving van deze formulieren van enigheid ontbreekt. Zij veronderstelt deze formulieren meer dan dat zij er zelf gestalte aan zou geven. De formulieren van enigheid gaan aan de kerkorde vooraf en vormen er, om zo te zeggen, de diepere grondslag van. De drie formulieren zijn de Nederlandse geloofsbelijdenis, de Heidelbergse catechismus en de Dordtse leerregels tegen de Remonstranten.

De instemming met de leer der kerk moet door de ambtsdragers tot uitdrukking worden gebracht door de ondertekening van deze drie formulieren van enigheid. Dit dient te gebeuren op het moment, dat zij hun taak voor het eerst gaan vervullen. Reeds bij de aanvaarding van hun taak, wanneer zij in hun respectieve ambten bevestigd worden, moeten zij mondeling hun instemming betuigen. Schriftelijk vastgelegd wordt deze verklaring, wanneer zij hun plaats innemen in de kerkeraad, waarvan zij door hun bevestiging deel zijn gaan uitmaken.

Deze bepaling heeft betrekking op alle ambtsdragers. Zij is zelfs van toepassing op een aantal personen, die nog geen ambtsdrager zijn. Ik bedoel de candidaten in de theologie, die het praeparatoir examen voor de classis afleggen en die daarna als proponenten het recht ontvangen om in de kerken een stichtelijk woord te spreken. Het zou niet verantwoord zijn, hen zonder opzettelijke binding aan de belijdenis der kerk hun gang te laten gaan. Hoewel zij dus nog niet in het ambt zijn gesteld, behoren ook zij toch de belijdenisgeschriften te ondertekenen. Voor dat doel is een afzonderlijk formulier opgesteld, waarin de bedoelde instemming met de leer der kerk nader is omschreven. In het tweede lid van dit artikel vindt men die bepaling. Eigenlijk zou het juister zijn geweest, wanneer dit tweede lid was geplaatst na wat

|115|

thans het derde is. Want de dienaren des Woords, over wie het derde lid spreekt, zijn evenals de ouderlingen en de diakenen, die in het eerste lid worden genoemd, ambtsdragers, terwijl de proponenten in een andere categorie vallen en dus eerst later ter sprake gebracht moesten worden.

Voor die dienaren des Woords is er een aparte bepaling naast die voor de ouderlingen en diakenen. Met betrekking tot hen is de ondertekening van de belijdenisgeschriften nog nader geclausuleerd. De noodzaak van een dergelijke afzonderlijke bepaling is in de geschiedenis gebleken. De strijd met de Remonstranten in het begin der zeventiende eeuw heeft de behoefte er aan duidelijk in het licht gesteld. Naar aanleiding daarvan heeft de Dordtse synode (1618/’19) een ondertekeningsformulier voor dienaren des Woords opgesteld en ingevoerd. Dit ondertekeningsformulier hebben ook onze kerken in de negentiende en de twintigste eeuw gehandhaafd. In de herziene kerkorde wordt het thans met zovele woorden vermeld, dit in onderscheiding van de oude kerkorde, waarin de vermelding er van steeds heeft ontbroken. De tekst van het bedoelde ondertekeningsformulier heeft enige wijzigingen ondergaan, in hoofdzaak van taalkundige aard, zulks in het belang van de duidelijkheid en ter voorkoming van misvatting.

Dit ondertekeningsformulier moet door de dienaren des Woords worden ondertekend ten overstaan van de classis, waarin zij hun ambt vervullen. De ondertekening moet geschieden niet slechts wanneer zij voor het eerst in hun ambt gesteld zijn, maar telkens opnieuw wanneer zij aan een andere gemeente verbonden worden en dan worden opgenomen in een andere classis.

Het ondertekeningsformulier is door de synode van Leeuwarden (1955) vastgesteld. Het luidt als volgt: Wij, ondergeschreven dienaren des Woords, ressorterende onder de classis, verklaren oprecht in goede consciëntie voor den Here, met deze ondertekening, dat wij van harte aannemen en geloven, dat de leer, die vervat is in de Nederlandse geloofsbelijdenis, den Heidelbergsen catechismus en de vijf artikelen tegen de Remonstranten, in alles met Gods Woord overeenkomt. Wij beloven derhalve die leer naarstig te zullen leren en getrouw te verdedigen, zonder iets, hetzij openlijk of in het geheim, direct of indirect, daartegen te leren of te schrijven. Wij verwerpen alle dwalingen, die daartegen strijden en zullen die tegenstaan, weerleggen en helpen weren. Wij beloven voorts, dat indien wij naderhand tegen die leer of enig onderdeel daarvan bedenkingen zouden krijgen of een daarvan afwijkend gevoelen opvatten, wij dit noch openlijk noch in het geheim zullen uiteenzetten, drijven, prediken of schrijven, maar dat wij het vooraf aan de kerkeraad of de classis of de synode zullen mededelen, om door deze vergadering gehoord of onderzocht te worden, bereid zijnde ons steeds aan haar oordeel te onderwerpen, op straffe dat, indien wij in strijd met deze belofte handelen, wij door de bevoegde vergadering in onze diensten geschorst zullen worden. En indien bij de kerkeraad of de classis of de synode ernstige verdenking zou rijzen en deze vergadering het, tot

|116|

behoud van de eenheid en zuiverheid der leer, nodig zou oordelen, van ons te eisen nadere verklaring van ons gevoelen over enig onderdeel van die leer, zo beloven wij ook, dat wij daartoe steeds bereid en genegen zullen zijn, op straffe als boven, een en ander behoudens het recht van appèl, in geval van bezwaar, gedurende welken tijd van appèl wij ons naar de uitspraak van de desbetreffende vergadering zullen gedragen.

Het behoeft geen opzettelijk betoog, dat de bepaling met betrekking tot de dienaren des Woords eveneens moet worden toegepast op degenen, die van de gewone taak van een dienaar des Woords zijn ontheven, maar in het midden van de kerk nog altijd een overeenkomstige taak hebben te vervullen. Op hen heeft het laatste lid van dit artikel betrekking.

Tenslotte moet ik nog een opmerking maken in verband met een clausule, die voorkomt in de oude kerkorde, doch in het besproken artikel der herziene ontbreekt. Artikel 53 der oude kerkorde eindigt met een zinsnede, betrekking hebbende op eventuele weigering van de bedoelde ondertekening door de dienaren des Woords. In dat geval wordt gedreigd met hun schorsing en afzetting. Een dergelijke bepaling is in de kerkorde zonder enige twijfel op haar plaats. Maar het zou niet juist zijn, haar op te nemen in dit eerste hoofdstuk. Het is juister er een plaats aan te geven in het hoofdstuk, waarin de tucht over de ambtsdragers geregeld wordt.

Reeds hier wil ik er op wijzen, dat een bepaling gelijk bedoeld wordt, alleen betrekking heeft op dienaren des Woords, die reeds in het ambt zijn gesteld en al een of meer gemeenten gediend hebben. Voor iemand, die voor het eerst in dit ambt gesteld wordt, dus voor een proponent, kan een schorsing of afzetting niet in aanmerking komen. Een proponent, die zou weigeren het ondertekeningsformulier te ondertekenen, wordt niet geschorst, doch eenvoudigweg niet toegelaten tot het ambt. Dit is iets zo vanzelfsprekends, dat een bepaling in de bedoelde zin overbodig mag worden geacht.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 26