Artikel 24
De taak van de ouderlingen is, tezamen met de dienaar des Woords over de gemeente de herderlijke zorg uit te oefenen, over haar en over de medeambtsdragers het opzicht te hebben en het vermaan en de tucht te oefenen, de leden der gemeente trouw te bezoeken en tevens te trachten anderen voor Christus te winnen.

 

De taak van de ouderlingen

Dit artikel handelt over de taak der ouderlingen. De analoge bepaling in de oude kerkorde vinden wij in artikel 23, dat als volgt luidt: Der ouderlingen ambt is, behalve hetgene dat boven, in artikel 16, gezegd is hun met de dienaar des Woords gemeen te zijn, opzicht te hebben, dat de dienaren, mitsgaders hun andere medehelpers en diakenen hun ambt getrouwelijk bedienen, en de bezoeking te doen, naar dat de gelegenheid des tijds en der plaats tot stichting der gemeente, zo vóór als na het Nachtmaal, kan lijden, om bijzonder de lidmaten der gemeente te vertroosten en te onderwijzen, en ook anderen tot de Christelijke religie te vermanen. De formulering is in de herziene kerkorde geheel gewijzigd, maar zakelijk is er van ingrijpende veranderingen geen sprake. Dit was trouwens niet anders te verwachten. Over wat in het algemeen als de taak der ouderlingen moet worden beschouwd, bestaat een grote mate van eenstemmigheid. De aanwijzingen die de Heilige Schrift biedt, zijn te duidelijk dan dat daarover veel verschil van mening kan rijzen.

Een deel van hun taak hebben de ouderlingen met de dienaar des Woords gemeen. In het oude artikel wordt volstaan met een verwijzing naar wat in een vorig artikel, artikel 16, over die gemeenschappelijke taak reeds was gezegd. Artikel 16 der oude kerkorde spreekt namelijk uit, dat het der dienaren ambt is „met de ouderlingen de kerkelijke discipline (tucht) te oefenen en te bezorgen dat alles eerlijk en met orde geschiede.” In de

|104|

herziene kerkorde is bij de formulering een andere opzet gevolgd. Hier is geen verwijzing naar wat reeds in een vorig artikel staat uitgedrukt, maar wordt de omschrijving van de bedoelde taak met dezelfde woorden herhaald. Artikel negen, dat handelt over de taak van de dienaar des Woords, zegt in lid twee er het volgende van: Voorts is het zijn taak, tezamen met de ouderlingen, over de gemeente de herderlijke zorg uit te oefenen, over haar en over de medeambtsdragers het opzicht te hebben en het vermaan en de tucht te oefenen, de leden der gemeente trouw te bezoeken en tevens te trachten anderen ook op andere wijze dan door de openbare verkondiging van het evangelie voor Christus te winnen.

Door de overeenstemming tot in de woorden toe — behalve dan in het laatste onderdeel van die taak — wordt het duidelijk gemaakt, dat de dienaar des Woords en de ouderlingen staan voor een gemeenschappelijke taak en verantwoordelijkheid. De dienaar des Woords is van de ouderlingen onderscheiden. Hij heeft een bredere taak dan zij. Het is zijn specifieke taak het Woord en de sacramenten te bedienen, een taak die aan de ouderlingen niet toekomt en door hen ook niet kan worden waargenomen of overgenomen. Maar voorzover de taak van de dienaar des Woords en die van de ouderlingen samenvallen, moet van een volledige overeenkomst en gelijkheid worden gesproken. De een kan voor de ander in de plaats treden. In beginsel maakt het geen verschil, wie van beiden deze taak vervult. In dit opzicht mag er niet worden gedacht aan een mindere en een meerdere. Ook spreekt het vanzelf, dat de dienaar des Woords en de ouderling, die dus een gemeenschappelijke taak hebben te vervullen, met elkander overleg plegen en voeling houden over het vervullen van die taak. Het is een onding te willen aannemen, dat zij los van elkander en elk op eigen gelegenheid met het waarnemen er van zich zouden bezighouden.

Bij de gemeente bestaat er in dit opzicht nog al eens misverstand en wanbegrip. Er zijn er, die menen dat de predikant bij uitstek de herderlijke zorg over de gemeente behoort uit te oefenen en dat de ouderlingen niet meer dan een soort van hulpdienst en een tweederangstaak zouden hebben te vervullen. Het ontmoet natuurlijk geen bezwaar, dat bij de hier bedoelde arbeid in de gemeente de predikant de leiding heeft. De predikant is inderdaad daarvoor de aangewezen man. Ook is het geen overwegend bezwaar, dat men aan de predikant in vele gevallen, vooral in kleinere gemeenten, het leeuwenaandeel van de arbeid toedeelt. Maar wel is het een ernstige en eigenlijk een bedenkelijke zaak, wanneer de ouderlingen slechts zo weinig mogelijk zich bij deze arbeid laten betrekken, of de neiging hebben alles zoveel mogelijk op de predikant af te schuiven, of voor zichzelf het besef hebben dat wat zij zelf verrichten, als iets bijkomstigs moet worden beschouwd en eigenlijk de aanvulling en de correctie door de predikant behoeft. Er is hier juist gelijkheid en gelijkwaardigheid. Ook bij alle onderling verschil in aanleg en gaven, dat ook in dit opzicht niet ontbreekt, moet toch wat betreft de taak die vervuld wordt, aan de gelijkheid en

|105|

gelijkwaardigheid van dienaar des Woords en ouderlingen worden vastgehouden.

Thans kom ik tot de respectieve onderdelen van de taak der ouderlingen. Bij de bespreking van artikel negen is daarop niet ingegaan. Hier zou ik er iets meer van willen zeggen. Het oefenen van de herderlijke zorg over de gemeente staat voorop. Dienaar des Woords en ouderlingen zijn de door Christus aangewezen herders, die de gemeente moeten leiden en die zich daarbij moeten gedragen naar de verplichtingen welke in hun naam liggen opgesloten. Zij hebben niet maar een aantal op zichzelf staande werkzaamheden te verrichten, doch zij moeten er zich van bewust zijn als herders te staan tegenover de gemeente en ten opzichte van alle leden, oude en jonge, de verantwoordelijkheid te dragen, welke aan de herder eigen is. Het zal duidelijk zijn, dat dit allerlei consequenties met zich medebrengt, consequenties voor de eigen houding en eveneens in de verhouding tot de gemeenteleden. Een ouderling zal nooit mogen vergeten, dat hij geroepen is herder te zijn. Er moet iets van hem uitgaan, waardoor hij zich betoont werkelijk een herder te zijn. Daarom is het noodzakelijk dat hij steeds kritisch tegenover zichzelf staat en zich door Gods Woord weet te laten gezeggen. Alleen indien hij het voor zichzelf nauw neemt, is het hem mogelijk zijn taak als herder zuiver na te komen.

Er zijn eveneens consequenties met het oog op de leden der gemeente. Een ouderling moet het verstaan met hen allen, of indien de gemeente groot is en deze in een reeks van wijken is ingedeeld, althans met degenen die speciaal aan zijn zorg zijn toevertrouwd, mee te leven. Deze zorg bepaalt zich niet tot de enkele ogenblikken van een persoonlijke ontmoeting of tot de uren, waarin men elkander in de kerkdiensten of in andere kerkelijke samenkomsten van nabij kan gadeslaan. Heel het leven met zijn onderscheidene aspecten en terreinen moet er bij betrokken worden geacht. Tijdig en ontijdig, in voorspoed en tegenheden, bij vreugde en droefheid, steeds moet een ouderling zich herder weten en zich als herder gedragen in zijn relatie tot de leden der gemeente.

Verder is er sprake van het opzicht hebben over de gemeente en over de mede-ambtsdragers, een opzicht dat leiden kan tot het oefenen van vermaan en tucht.

Het opzicht hebben is de taak, waarin de herderlijke zorg als het ware zich toespitst. De ouderlingen komen dan ook voor onder de benaming van opzieners. Wanneer zij zich toeleggen op het opzicht, betonen zij zich bij uitstek juist als ouderlingen tegenover de gemeente. Dat opzicht moet gaan over leer en leven, over alle zijden van het rijkgeschakeerde mensenleven. Dat opzicht draagt een eigen karakter en mag met het toezicht, dat de politie voert of dat de onderwijzer over zijn klasse leerlingen oefent, niet worden vereenzelvigd. Het draagt een bij uitstek geestelijk karakter en houdt altijd op de een of andere manier verband met de gebondenheid aan Christus en met de liefde tot de dienst des Heren.

|106|

Het opzicht hebben over de gemeente kan leiden tot en gepaard gaan met het uitdelen van vermaningen en het toepassen van tuchtmaatregelen. Dit deel van de taak der opzieners draagt een bijzonder karakter. Er komen allerlei vragen en moeilijkheden bij aan de orde. Daarom is aan dit onderdeel een afzonderlijk hoofdstuk van de kerkorde gewijd. Bij de toelichting daarvan komen die punten ter sprake. Dan is er eveneens gelegenheid uiteen te zetten, waarom naast het opzicht over de gemeente opzettelijk het opzicht over de (mede-)ambtsdragers vermelding behoeft.

Aan het slot wordt gewag gemaakt van een taak der ouderlingen ten behoeve van de leden der gemeente en anderen buiten haar individueel. Er is sprake van het bezoeken van de leden der gemeente en het winnen van anderen voor Christus. Van het eerste wordt gezegd, dat het trouw behoort te gebeuren. Van verwaarlozing mag geen sprake zijn. Het herderlijk besef moet er toe dringen om allen, die er voor in aanmerking komen, op te zoeken en al naar hun behoeften, geestelijk bij te staan, te troosten, te bemoedigen, voort te helpen, op te wekken, aan te vuren, terecht te wijzen en te bestraffen. Natuurlijk moet daarbij vooral op zieken, ouden van dagen die de kerkdiensten niet meer kunnen bijwonen, en dergelijken gelet worden, al staat dit in de bepaling niet uitdrukkelijk vermeld.

Ten aanzien van de bedoelde werkzaamheid mag van de ouderlingen trouw worden geëist en verwacht. Zij hebben in dat opzicht een bepaalde verplichting, op grond van de omstandigheid dat zij de herders der gemeente zijn. Diezelfde aanduiding ontbreekt bij de taak van het winnen van anderen voor Christus. Want deze taak draagt een enigszins ander karakter. Het betreft mensen, die geen deel uitmaken van de gemeente en die nog gewonnen moeten worden. Toch mag ook deze taak als een wezenlijk onderdeel van de taak der ouderlingen worden aangemerkt. De gemeente vormt niet een afgesloten kring; zij behoort met haar belangstelling gericht te zijn op de wereld, waarin zij verkeert en die ook van Christus is en daarom voor Hem behoort te worden opgeëist. Hoe kan het dan anders, of ook de ouderlingen moeten er naar streven om van buiten af mensen toe te brengen tot de gemeente. Ten diepste gaat het er daarbij om, niet het aantal leden der gemeente uit te breiden, maar de mensen voor Christus te winnen en te maken tot Zijn onderdanen. De ouderlingen zijn, met andere woorden, mede betrokken in de evangelisatorische arbeid der kerk.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 24