V. Stoffelijke aangelegenheden en vertegenwoordiging

 

Artikel 99
1. De kerkeraad zal de nodige voorzieningen treffen voor een zorgvuldig beheer van de stoffelijke aangelegenheden der kerk.
2. De kerkeraad kan deze taak toevertrouwen aan een commissie van beheer, die aan hem verantwoording schuldig is.
3. De kerk wordt in en buiten rechte vertegenwoordigd door de praeses en de scriba van de kerkeraad.
4. De kerk kan ook vertegenwoordigd worden door één of meer leden van de in lid 2 bedoelde commissie dan wel door één of meer andere personen, door de kerkeraad daartoe aangewezen.

 

De commissie van beheer

Met dit artikel vangt een nieuwe afdeling, de vijfde van het hoofdstuk over het werk van de kerk, aan. Zij handelt over stoffelijke aangelegenheden en vertegenwoordiging.

Het eerste van de vier artikelen in deze afdeling heeft betrekking op de genoemde aangelegenheid bij de plaatselijke kerk. In de oude kerkorde treft men over dit onderwerp niet een afzonderlijk artikel aan. Natuurlijk heeft ook vroeger het beheer der stoffelijke goederen de nodige zorg gevraagd. Maar toen werd veel overgelaten aan de Overheid of aan andere publieke instanties. En ook toen in de vorige eeuw de bedoelde zorg geheel voor verantwoording van de kerk zelf kwam, heeft men het blijkbaar niet noodzakelijk geacht ter zake bepalingen op te nemen in de kerkorde. Bij de herziening van de kerkorde door de synode van Utrecht in 1905 is heel dit onderwerp blijven liggen. Dat men echter wel begrepen heeft dat er in dit opzicht iets ter hand moest worden genomen, blijkt uit het concept, dat voor de regeling van het beheer der goederen is gevoegd bij de regelen, welke in 1893 voor de ineensmelting van de kerken uit Afscheiding en Doleantie zijn aanbevolen. Dit is een uitvoerig concept, waarin aan alle mogelijke bijzonderheden is gedacht en allerlei voorzieningen ter zake zijn getroffen. Het mag op sommige punten zijn verouderd, omdat de inzichten

|337|

zich hebben gewijzigd, nog altijd kan het worden beschouwd als een model, dat verdient geraadpleegd te worden.

Hoe het zijn moge, bij de herziening van de kerkorde heeft men terecht de bedoelde leemte opgevuld. Het onderhavige artikel geeft enige algemene bepalingen, welke als basis moeten dienen voor de regeling van het beheer in de plaatselijke kerk zowel als van haar vertegenwoordiging.

In het eerste lid wordt bepaald, dat de kerkeraad de nodige voorzieningen moet treffen voor een zorgvuldig beheer van de stoffelijke aangelegenheden. De verantwoordelijkheid berust dus in eerste instantie bij de kerkeraad. Zo is het geheel in overeenstemming met de stelregel, dat de kerkeraad de leiding moet voeren van de gemeente, gelijk in artikel 36 staat bepaald. Ook deze algemene stelregel komt in de oude kerkorde, zoals wij zagen, niet uitdrukkelijk voor. Vandaar dat er vroeger enige moeilijkheid bestond ten aanzien van de vraag, waar bij de toelichting der kerkorde het beheer der goederen van de kerk ter sprake gebracht moest worden. Jansen in zijn „Korte Verklaring van de Kerkorde” handelt er over naar aanleiding van artikel 23, waarin het ambt van de ouderlingen wordt omschreven. In een later verband, namelijk bij de bepaling van de taak van de kerkeraad, noemt hij dan als een der onderdelen de aanwijzing van een commissie van beheer. De hier geschetste situatie maakt het eens te meer duidelijk, dat het opnemen van het onderhavige artikel in de herziene kerkorde geen overbodigheid was.

De kerkeraad draagt, gelijk gezegd, de verantwoordelijkheid voor het beheer van de stoffelijke aangelegenheden. Deze taak komt hem toe, niet omdat zulks met zovele woorden in de Heilige Schrift wordt bepaald, maar als uitvloeisel van zijn algemene taak. De kerkeraad heeft nu eenmaal de leiding in de gemeente; en van deze leiding is geen enkel element uitgesloten. Zij omvat alle aspecten, de zorg voor de stoffelijke aangelegenheden niet minder dan die voor het opzicht en de geestelijke belangen der gemeente.

Ook de stoffelijke aangelegenheden vragen aandacht. Het zou niet juist zijn die te verwaarlozen of te veronachtzamen. De kerkeraad moet de nodige voorzieningen treffen voor een goed beheer en een goede administratie.

Wat moet onder een zorgvuldig beheer en een goede administratie worden verstaan? Deze vraag behoort steeds in elke gemeente ernstig onder ogen te worden gezien en met nauwgezetheid beantwoord te worden. Een uniforme beantwoording is niet mogelijk. De omstandigheden lopen in de diverse gemeenten zeer uiteen. Ten aanzien van een omvangrijke gemeente moeten er andere eisen worden gesteld dan ten aanzien van een kleine gemeente. Bij een groot aantal kerkgebouwen wordt er veel meer van de er aan te besteden zorg gevraagd dan wanneer men slechts te maken heeft met een enkel klein gebouw, dat elke zondag door alle kerkgangers en met name door alle leden van de kerkeraad, bij wijze van spreken, tot in alle

|338|

hoeken en gaten toe, kan worden opgenomen. Er is veel onderscheid. Maar voor alle gemeenten staat het toch zo, dat aan de kerkgebouwen — en hetzelfde geldt op overeenkomstige wijze voor alles wat verder tot de stoffelijke aangelegenheden behoort — goede zorg moet worden besteed.

Dit is de strekking van de bepaling in de kerkorde. Het was misschien niet ondienstig geweest, wanneer de kerkorde een nadere omschrijving had gegeven van de stoffelijke aangelegenheden, waarvan in dit artikel sprake is. In de regeling van 1893 wordt gesproken van het beheer van de goederen, fondsen en inkomsten der kerk. Het zal duidelijk zijn dat niet anders dan hetzelfde hier wordt bedoeld.

Het is niet zo, dat al draagt de kerkeraad de verantwoordelijkheid voor het treffen van de nodige voorzieningen voor een zorgvuldig beheer, hij ook steeds verplicht zou zijn zelf dit beheer te voeren. In zeer veel gevallen verdient het integendeel aanbeveling, dat de kerkeraad die uitvoerende taak overdraagt en toevertrouwt aan apart voor dit doel aangewezen personen, die deskundig geacht mogen worden. Met het oog op deze wenselijkheid is de bepaling in het tweede lid opgenomen. Zij zegt, dat de kerkeraad de vrijheid heeft de taak van het beheer toe te vertrouwen aan een voor dit doel te benoemen commissie. Deze commissie wordt aangeduid als commissie van beheer. Er is een tijd geweest, dat men meende bezwaar te moeten maken tegen het gebruiken van de term „beheer”. Er bestond een duidelijke voorkeur voor een andere benaming, die van commissie van administratie, zoals nog in de „Korte Verklaring van de Kerkorde” door Jansen het geval is. Die opvatting hield verband met bepaalde gevoeligheden, overgebleven uit de herinnering aan bepaalde toestanden in de vorige eeuw. Maar op goede gronden vallen dergelijke bezwaren niet te handhaven. Aanvankelijk is in de herziene kerkorde nog de keuze gelaten tussen commissie van beheer en commissie van administratie. Maar naderhand werd de bepaling vereenvoudigd. De benaming commissie van beheer is als enige gebleven. Natuurlijk valt onder het beheer ook de administratie. Hier zij gewezen op het orgaan van het landelijk verband van de commissies van beheer: Administratie en beheer. Dit landelijk verband heeft zich zeer verdienstelijk gemaakt voor de organisatie der bedoelde commissies en doet dit nog steeds.

De bedoelde commissie is aan de kerkeraad ondergeschikt en moet daarom aan hem verantwoording afleggen. De nadere regeling is geheel overgelaten aan de kerkeraad. Deze zal in een afzonderlijke regeling de taak van de commissie moeten omschrijven en alles moeten bepalen wat ten aanzien van een dergelijke commissie regeling behoeft.

Slechts op één punt zou ik willen attenderen. Vaak wordt de vraag gesteld, of het niet wenselijk is, dat in de bedoelde commissie althans ook één lid van de kerkeraad zitting heeft. Ik ontken niet, dat voor een dergelijke maatregel veel pleit. Er wordt op die manier een regelmatig persoonlijk contact gelegd tussen kerkeraad en commissie. Toch is het niet nodig zo iets als

|339|

vaste eis te stellen. Het kan meermalen juist nuttig zijn geen van de kerkeraadsleden met die taak te belasten en zo alle leden van de kerkeraad geheel beschikbaar te houden voor de gewone arbeid van de ambtsdragers. Het is mogelijk het contact tussen kerkeraad en commissie langs andere weg op voldoende wijze tot zijn recht te doen komen.

 

In verband met de zorg voor de stoffelijke aangelegenheden wordt in dit artikel nog een bepaald punt geregeld. Dit is de vertegenwoordiging van de kerk, die onder meer soms nodig blijkt te zijn tot het aangaan van verbintenissen op burgerrechtelijk gebied. Wij betreden hier het gebied van het gewone rechtsleven, waarin ook de kerk op zijn tijd kan worden betrokken. De oude kerkorde houdt zich geheel buiten dergelijke zaken. Men kan zo iets wel op zijn beloop laten. In voorkomende gevallen moet dan maar getracht worden een of andere oplossing te vinden. Maar fraai is zo iets niet. En men loopt bovendien het gevaar misstappen te begaan.

Welke instantie is bevoegd voor de kerk burgerrechtelijke verbintenissen aan te gaan? Op deze vraag kan in het kader van onze kerkrechtelijke verhoudingen slechts één antwoord worden gegeven. Zonder twijfel komt die bevoegdheid toe alleen aan de kerkeraad. Ook als de kerkeraad een commissie van beheer heeft ingesteld, komt er in die situatie geen wijziging. Want deze commissie is en blijft ondergeschikt aan de kerkeraad. Het aangaan van dergelijke verbintenissen brengt allerlei formaliteiten met zich mede, die in het gewone rechtsleven moeten worden nagekomen, en waaraan de kerk zich niet kan en ook niet moet onttrekken.

Met het oog op het nakomen van dergelijke formaliteiten en andere verplichtingen in het maatschappelijke verkeer is het dat in artikel 99 het derde en het vierde lid zijn opgenomen. Het derde lid geeft aan, dat in dergelijke gevallen de kerkeraad in en buiten rechte vertegenwoordigd wordt door de praeses en de scriba van de kerkeraad. Dezen zijn er onder alle omstandigheden. Want ook als een bepaalde gemeente vacant zou zijn en dus geen dienaar des Woords zou hebben, die in deze kwaliteit als zodanig praeses is, heeft de kerkeraad toch een praeses. In het tweede lid van artikel 37 staat bepaald, dat de kerkeraad dan een der ouderlingen als praeses moet aanwijzen.

Van de hier genoemde regel kan het soms, om allerlei redenen, wenselijk zijn af te wijken. Vooral in grotere gemeenten zal de behoefte daaraan meermalen zich doen gevoelen, omdat praeses en scriba toch al met veel werk belast zijn. Voor een dergelijk geval doet het vierde lid van het artikel een uitwijkmogelijkheid aan de hand. Leden van de commissie van beheer komen bij uitstek in aanmerking om een taak als de hier bedoelde uit te voeren. De bepaling beperkt zich evenwel niet tot het noemen van leden van die commissie. Zij is zelfs zo ruim mogelijk opgesteld. De kerkeraad kan naar believen ook andere personen aanwijzen. Wij zullen daarbij wel moeten aannemen, al staat het niet uitdrukkelijk bepaald, dat uitsluitend

|340|

leden van de gemeente zijn bedoeld. Wel zal het in al dergelijke gevallen vereist zijn dat de kerkeraad opzettelijk in een in zijn notulen opgenomen besluit de aanwijzing doet van wie hetzij als regel hetzij voor een bepaald geval de kerk zullen vertegenwoordigen.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 99