Artikel 28
1. Deze vergaderingen hebben, elk naar eigen aard, een kerkelijk gezag, haar door Christus verleend.
2. Hetzelfde gezag, dat de classis heeft over de kerkeraad, heeft de particuliere synode over de classis en de generale synode over de particuliere synode.
In het vorige artikel komt een opsomming voor van de diverse vergaderingen der kerk. Ook treffen wij daarin aan een algemene omschrijving van haar taak. In dit artikel komt ter sprake het gezag, dat aan de diverse kerkelijke vergaderingen moet worden toegekend. Hiermede komen wij tot een uitermate belangrijke en belangwekkende kwestie.
Ten opzichte van de oude kerkorde behoeft hier niet van afwijking te worden gesproken, mag daarentegen wel een bepaalde verrijking worden geconstateerd. Ik hoop dit nog nader in het licht te stellen. Maar eerst zij er aan herinnerd, dat er wat het tweede lid betreft volledige overeenstemming bestaat met de oude kerkorde. De bepaling van het tweede lid is vrijwel letterlijk daaruit overgenomen. Want artikel 36 luidt daar als volgt: ’t Zelfde zeggen heeft de classe over de kerkeraad, ’t welk de particuliere synode heeft over de classe, en de generale synode over de particuliere. De voornaamste verandering bestaat in de vervanging van het woord „zeggen” door het woord „gezag”. Dit is gebeurd in het belang van de duidelijkheid. Van een zakelijke wijziging is hierbij geen sprake. Want „zeggen” heeft geen andere betekenis dan „gezag”. Ik behoef maar te verwijzen naar de
|122|
uitdrukking: hij heeft het maar voor het zeggen; of naar het woord „zeggenschap” in de betekenis van: wat te zeggen hebben, invloed hebben. Dergelijke woorden komen in het tegenwoordige spraakgebruik niet meer of slechts zelden voor. Vandaar dat gesproken wordt over het gezag, dat de respectieve kerkelijke vergaderingen bezitten.
Het tweede lid zal dan ook weinig tegenspraak ontmoeten. Daarin wordt een algemeen als juist aanvaarde verhouding geregeld, een verhouding van de diverse kerkelijke vergaderingen onderling, welke zich onderscheidt van diezelfde verhouding naar independentistische of congregationalistische opvatting. Volgens dit standpunt bezitten de meerdere vergaderingen geen beslissend gezag. Een classis of een synode kan wel besluiten nemen en uitspraken doen, maar geen kerkeraad zou verplicht zijn daarnaar te luisteren of daarnaar zich te voegen. Men zou daarin slechts met adviezen te maken krijgen, die stellig niet zonder betekenis zijn, maar ten opzichte waarvan de kerkeraad toch de volle vrijheid heeft ze op te volgen dan wel naast zich neer te leggen. Een dergelijke vrijblijvendheid willen de Gereformeerden echter in hun kerkverband zeer bepaald niet. Zij huldigen het standpunt, dat de meerdere vergaderingen, niet minder dan de kerkeraad, gezag bezitten en dat haar besluiten en uitspraken in het algemeen dienen opgevolgd te worden. Ik zeg opzettelijk in het algemeen, want er rijzen bij dit punt bepaalde vragen. De bedoelde exceptie heft evenwel niet de algemene regel op, dat de classis en de synoden ten opzichte van de kerkeraad een bepaald gezag bezitten.
Wanneer wij nu de vraag stellen, waarom en op welke gronden aan de kerkelijke vergaderingen dat gezag toekomt, wordt daarop in de oude kerkorde geen rechtstreeks antwoord gegeven. Wel kan men trachten met behulp van allerlei aanwijzingen, ontleend aan haar bepalingen, dus langs indirecte weg, een antwoord te vinden. En zulk pogen blijkt, als het wordt ondernomen, ook niet onvruchtbaar te zijn. Maar het verdient toch de voorkeur, dat in de kerkorde zelf met zovele woorden op de bedoelde vraag een afdoend, zij het summier antwoord wordt verstrekt. Dit is juist de strekking van het opnemen van het eerste lid. Vandaar dat ik van een verrijking meende te mogen gewagen.
De vraag is dan, of wat in dat eerste lid thans staat, juist mag worden geacht en de algemene instemming behoort te hebben. Er worden wel eens stemmen vernomen, die daaraan twijfel willen doen rijzen. Sommigen zijn van mening, dat met de uitspraak van het eerste lid een element in de kerkorde wordt ingedragen, dat niet aanvaardbaar zou zijn. Anderen, die het met die opvatting niet eens zijn, opperen toch wel de gedachte, of het bij dat verschil van opinie niet overweging verdient heel die bepaling weg te laten en de daarmede in geding zijnde kwestie buiten beschouwing te houden. Naar mijn mening moet in alle geval de laatstgenoemde suggestie worden afgewezen. Ik acht het onvermijdelijk, dat in dit verband op de een of andere manier iets over het gezag van de kerkelijke vergaderingen wordt
|123|
uitgesproken. Daarvoor is het niet voldoende, dat, gelijk in het tweede lid gebeurt, het gezag van de meerdere vergaderingen met betrekking tot de kerkeraad wordt vastgelegd. Want dit heeft in de grond der zaak geen zin, als niet tegelijk vaststaat, dat aan alle kerkelijke vergaderingen, de kerkeraad incluis, als zodanig een bepaald gezag toekomt. Wanneer wij er niet van mogen uitgaan, dat reeds de kerkeraad gezag bezit, heeft het spreken over het gezag der meerdere vergaderingen ten aanzien van de kerkeraad weinig zin. Dan zou eigenlijk alle grond ontvallen aan dat gezag der meerdere vergaderingen.
Veelal komen de bezwaren, welke tegen de bedoelde bepaling worden ingebracht, van de zijde van hen, die er met dit al op gesteld zijn aan het gezag van de kerkeraad bijzondere waarde toe te kennen. Juist zij moesten er welbeschouwd geen enkel bezwaar tegen hebben, dat in een opzettelijke clausule van de kerkorde het gezag van de kerkeraad duidelijk wordt verankerd. En dit is het wat in werkelijkheid gebeurd is in de onderhavige bepaling.
Aan de kerkeraad komt een bepaald gezag toe. De geaardheid van dit gezag wordt hier als kerkelijk aangeduid. Het is daarin onderscheiden van allerlei ander gezag, dat in onze samenleving wordt geoefend. Het gaat bijvoorbeeld nooit gepaard met dwang, waarmede de overheid haar gezag vermag op te leggen aan de onderdanen. Het is geheel aangewezen op de vrijwillige erkenning door de leden der gemeente. Het moet daarom trachten zich in hun geweten sterk te maken. Wanneer iemand zou weigeren aan een uitspraak van de kerkeraad gehoor te verlenen, beschikt deze niet over de middelen om van hem de vereiste gehoorzaamheid af te dwingen. Meer nog, hij behoort in die richting zelfs geen enkele poging aan te wenden. Tot op zekere hoogte moet de vrijheid van het desbetreffende gemeentelid worden geëerbiedigd. Wanneer het niet gelukt iemand door middel van overtuiging tot andere gedachten en tot een andere houding te brengen, eindigt het gezag van de kerkeraad.
Aan de andere kant verschilt dit gezag toch ook weer van een zedelijk gezag, gelijk dit bijvoorbeeld op het gebied van de wetenschap wordt aangetroffen. Ook hier is nooit sprake van een dwingend opleggen van uitspraken of resultaten, die verkregen worden op grond van zelfs de uitgebreidste en grondigste onderzoekingen. Alleen voor argumenten en bewijsvoering gaat men er uit de weg. En wie zijn eigen afwijkende opvattingen meent te moeten handhaven, wordt, mits hij maar met argumenten tracht te werken, niet als een onwetenschappelijk iemand op zij gezet. Men blijft met elkander op voet van volkomen gelijkheid discussiëren. Zo staat het echter niet met het gezag, dat door de kerk wordt gehanteerd. Afdwingen kan ook zij met haar gezag niets. Maar wanneer iemand weigert naar haar te luisteren, beschikt zij wel over de middelen om aan die afwijzende houding bepaalde gevolgen te verbinden. Als het goed is, mag zij ook niet aarzelen de bedoelde middelen toe te passen. Vermaan en tuchtoefening
|124|
zijn de middelen, die haar daarbij ten dienste staan. Al wordt iemands persoonlijke vrijheid om anders te denken en te handelen dan de kerk als goed en juist voorschrijft, geëerbiedigd, in haar eigen kring kan zo iemand niet worden geduld. Deze trek is kenmerkend voor het gezag, dat aan de kerk toekomt en dat door de kerkeraad wordt geoefend.
Vanwaar heeft de kerkeraad nu een zodanig gezag? Rust dit misschien op een gezamenlijke overeenkomst van de leden der gemeente? Hebben zij met elkander afgesproken en bepaald, dat het op die wijze zou toegaan en dat de kerkeraad in haar midden dat gezag zou oefenen? Of is er wellicht enige andere instantie onder de mensen aan te wijzen, van welke die regeling afkomstig kan zijn? Het staat onder ons vast, dat iets dergelijks zeer beslist niet het geval is. Hier is evenwel sprake van een beschikking van Christuswege. Hij en Hij alleen heeft het bedoelde gezag aan de kerk verleend om door de kerkeraad te worden geoefend. Om alle misvatting te vermijden is het ook goed, dat dit in de kerkorde met zovele woorden staat uitgesproken.
Dat de kerkeraad een zodanig kerkelijk gezag heeft en dat dit gezag hem door Christus is verleend, ontmoet geen tegenspraak. Maar geldt hetzelfde nu eveneens met betrekking tot de overige kerkelijke vergaderingen? Heeft de classis en heeft de synode eveneens een gezag, haar door Christus verleend? Wie zulks ontkennen, zien zich daarmede voor eigenaardige moeilijkheden geplaatst, indien zij althans aan de besluiten der meerdere vergaderingen gezag willen hebben toegekend. In dat geval zou een tegenstelling in de kerkelijke verhoudingen worden binnengedragen, die onaanvaardbaar is. De beslissingen der meerdere vergaderingen zouden dan als van een ander gehalte moeten worden beschouwd dan die van de kerkeraad. De kerkeraad, die besluit iemand tot het Avondmaal toe te laten, zou dit doen op gezag van Christus. Maar de synode, die de geloofsbelijdenis vaststelt en oordeelt over de in de kerken te gebruiken Bijbelvertaling, zou haar beslissing nemen, zonder datzelfde door Christus haar verleende gezag. De kerkeraad, die iemand van het Avondmaal meent te moeten afhouden, zou zulks besluiten in het besef daarmede in gehoorzaamheid aan Christus en overeenkomstig zijn machtiging te handelen. De classis evenwel, die zich genoodzaakt ziet, in samenwerking met deputaten van de particuliere synode, een predikant uit zijn bediening af te zetten, zou daarbij niet in het besef mogen leven, dat zij in naam van Christus die ernstige en ingrijpende beslissing neemt.
Aan de tegenstrijdigheid, die op deze manier ontstaat, kan men wel trachten te ontkomen door aan de besluiten en uitspraken van de meerdere vergaderingen elk beslissend karakter te ontnemen. Zij zouden eerst moeten onderworpen worden aan het oordeel van alle kerkeraden; en eerst nadat de respectieve kerkeraden er hun goedkeuring aan zouden hebben gehecht, zouden zij rechtskracht verkrijgen. Dit is de gedachte van de ratificatie, in haar radicale zin verstaan en toegepast. Op dit standpunt is het inderdaad
|125|
mogelijk, staande te houden dat alleen de kerkeraad een door Christus verleend gezag bezit en dat dit aan de meerdere vergaderingen moet worden ontzegd. Maar in deze volstrekte zin wordt dit standpunt vrijwel door niemand voorgestaan en althans in de praktijk doorgevoerd. En zodra men dit standpunt maar even loslaat en aan de gedachte der ratificatie een minder stringente uitwerking geeft, komt men in de moeite met zijn opvatting, als zou uitsluitend de kerkeraad een dergelijk gezag bezitten.
Het is daarom consequent, dat hier niet enkel van de kerkeraad, doch van alle kerkelijke vergaderingen wordt gezegd, dat zij een kerkelijk gezag hebben, haar door Christus verleend. Ten overvloede wordt er nog aan toegevoegd, dat die vergaderingen elk naar eigen aard dat gezag bezitten. Het is immers duidelijk, dat de meerdere vergaderingen in dat gezag delen op een andere wijze dan dit met de kerkeraad het geval is; ook dat de classis en de synode niet ten aanzien van alle aangelegenheden, welke tot de bevoegdheid van de kerkeraad behoren, gezag bezitten en dat er in dat opzicht ook weer onderscheid bestaat tussen classis en synode. De bijzonderheden vinden wij in de verdere artikelen geregeld. Maar hoe dat alles ook moge wezen, en hoeveel onderscheid er ook tussen de diverse kerkelijke vergaderingen moge bestaan, hierin zijn zij niettemin gelijk, dat zij alle een haar door Christus verleend gezag hebben.
Eigenlijk is het zo, dat dit gezag door Christus aan de kerk is verleend en dat het door de kerkelijke vergaderingen van Christuswege wordt geoefend. Wellicht zou men het zuiverder dan het hier staat, kunnen uitdrukken, door de bepaling te doen luiden zoals volgt: Deze vergaderingen oefenen, elk naar haar eigen aard, het gezag, dat aan de kerk door Christus is verleend, welk gezag een kerkelijk karakter draagt.
Nu kan men nog de vraag opwerpen, of deze bepaling in werkelijkheid steun vindt in de Heilige Schrift. Teksten, waarin wij haar letterlijk aantreffen, zijn niet te vinden. Nergens wordt met zovele woorden gezegd, dat Christus het bedoelde gezag heeft verleend aan welke kerkelijke vergadering ook. In dit opzicht staat het er met de kerkeraad al even ongunstig voor als met de meerdere vergaderingen. Hier is echter een algemene kwestie in geding, de kwestie namelijk of de kerk geacht mag worden een instelling van Christus te zijn en of Hij aan de door Hem gestichte kerk een bepaald gezag heeft verleend. Wanneer deze vraag toestemmend wordt beantwoord, en dit gebeurt in de belijdenisgeschriften, dan kan men ook niet aan de gevolgtrekking ontkomen, die leidt tot het aanvaarden van de onderhavige bepaling. De vergaderingen van de kerk, aan welke haar regering is toevertrouwd en die het opzicht en de tucht in haar moeten oefenen, hebben, elk naar eigen aard, kerkelijk gezag, haar door Christus verleend.