Artikel 94
1. De kerken zullen zich richten tot de niet-gekerstende volken, om hun in gehoorzaamheid aan het bevel van Christus het evangelie te verkondigen en om degenen, die tot het geloof gekomen zijn en de heilige doop ontvangen hebben, bijeen te brengen in zelfstandige gemeenten.
2. Zolang dit nodig blijkt, zullen de kerken naar vermogen aan deze zelfstandige gemeenten hulp bewijzen bij het inrichten en opbouwen van een eigen kerkelijk leven.
Met dit artikel beginnen de bepalingen, die betrekking hebben op de arbeid
|325|
der zending onder de niet-gekerstende volken. Het enige artikel van de oude kerkorde, dat er min of meer mee in verband gebracht kan worden, is artikel zeven. Dit luidt dat niemand tot de dienst des Woords zal worden beroepen, zonder dat men hem in een bepaalde plaats stelle, ten ware dat hij gezonden worde om hier of daar kerken te vergaderen. De laatste bewoordingen kan men inderdaad doen slaan op het uitzenden van predikanten in dienst van de zending onder heidenen. Verder valt nog artikel 52 te noemen in de redactie, welke de generale synode van Utrecht (1905) heeft vastgesteld. De tekst ervan luidt als volgt: Desgelijks wordt de arbeid der kerkelijke zending in Nederlands-Indië, voorzover deze algemene bepalingen nodig heeft, door de generale synode in een Zendingsorde geregeld. Deze zendingsorde, die zeven en twintig artikelen telde, is thans ter zijde gesteld. Aan de grondleggende bepalingen is nu in de kerkorde zelf een plaats gegeven, terwijl de rest in annexe bepalingen bij de kerkorde werd ondergebracht. De arbeid van de zending vormt een integrerend bestanddeel van het werk der kerk en behoort dus een plaats te ontvangen in de bepalingen zelf van de kerkorde, daarop betrekking hebbende.
De vroegere benaming zending onder heidenen en mohammedanen is losgelaten. Een al te zwaar gewicht moet men hieraan niet hechten. In feite zijn het nog altijd dezelfde mensen en dezelfde volkeren, waaronder het zendingswerk moet worden verricht, al wisselt de benaming. Tegenwoordig gebruikt men liever het begrip heidenen niet. Het schijnt dat daarin een geringschattende toon wordt beluisterd, die men wil vermijden. Zo was het nodig naar een andere benaming om te zien. De nieuw-gekozene „de niet-gekerstende volken” is duidelijk. De zendingsarbeid krijgt specifiek te maken met die volken, welke buiten de benadering door het Christendom of liever de prediking van het Evangelie zijn gebleven en dus nog niet gekerstend zijn.
De kerken hebben de opdracht van Christus uit te voeren. In dit artikel wordt daar heen verwezen, zonder dat die opdracht precies staat aangegeven. Zij bezit een zo algemene bekendheid, dat opzettelijke aanhaling er van overbodig mocht heten. Natuurlijk is bedoeld de opdracht, die Christus na Zijn opstanding en vóór Zijn hemelvaart uitdrukkelijk aan de apostelen heeft verstrekt: Gaat dan henen, maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes en leert hen onderhouden al wat Ik u bevolen heb (Mattheüs 28: 19). Trouwens, niet enkel deze bekende uitspraak is van toepassing. Heel het Nieuwe Testament blijft een gesloten boek, wanneer wij niet stellig en duidelijk die opdracht om met het Evangelie uit te gaan tot de niet-gekerstende volken, van Christuswege ons horen voorgehouden. In gehoorzaamheid aan Zijn bevel moet in dat opzicht door de kerken een opdracht worden vervuld. Nalatigheid of slordigheid in het nakomen van deze opdracht is ongehoorzaamheid aan de Heer der kerk.
De hier bedoelde opdracht omvat een tweeledige taak.
|326|
Het ene deel bestaat in het verkondigen van het evangelie aan de bedoelde volken. Deze uitdrukking spreekt voor zichzelf. Het is ongetwijfeld een veelomvattende en onnoemelijke taak, dat verkondigen van het evangelie. Het is ook gemakkelijker gezegd dan in de praktijk tot uitvoering gebracht. De personen die geroepen worden deze taak te ondernemen, moeten tevoren een langdurige opleiding ontvangen, voordat zij er aan kunnen beginnen. Zelf moeten zij ook op zeer persoonlijke wijze een leerschool van de Heilige Geest meemaken, zullen zij de vereiste oefening bezitten om op de rechte wijze het evangelie aan anderen te brengen. Het spreekt vanzelf dat ook de kerken om een en ander te kunnen bereiken, zich in allerlei opzicht moeten inspannen. Deze taak plaatst in werkelijkheid voor een zware verantwoordelijkheid, welke veel inspanning, overgave en toewijding vordert van alle leden der kerk, en die niet zonder het brengen van offers, niet slechts in financieel, maar evengoed in allerlei ander opzicht, kan worden volbracht.
Naast het verkondigen van het evangelie is er nog een tweede taak, die de opdracht tot de arbeid der zending inhoudt. Ook hierover spreekt de kerkorde. Zij doet dit vrij omstandig. In dit opzicht gaat zij verder dan de bepaling, die over hetzelfde punt in de vroegere zendingsorde wordt aangetroffen. Ook toen begreep men wel dat het werk der zending niet opgaat in het verkondigen van het evangelie. Het behoort ook te komen tot de instituering van zelfstandige gemeenten op het zendingsterrein. Maar in de vroegere zendingsorde blijft het bij de bepaling, dat tot een zodanige instituering wordt overgegaan, zodra een genoegzaam aantal gelovigen aanwezig is die tot kerkformatie willen komen, en onder hen gevonden worden, die voor de diensten enige gaven hebben ontvangen. De herziene kerkorde beschouwt het bedoelde punt echter niet als iets bijkomstigs of als iets van de tweede orde. Zij handelt er over als over een zaak van principiële aard, die op één lijn moet worden gesteld met het verkondigen van het evangelie.
Er wordt van gezegd dat het de taak moet worden geacht degenen, die tot het geloof gekomen zijn en de heilige doop hebben ontvangen, bijeen te brengen in zelfstandige gemeenten. Het is dus niet zo, dat men degenen die door de verkondiging van het evangelie worden gewonnen, in onmondige staat mag laten en zo lang mogelijk afhankelijk moet houden van de kerken, welke de zendingsarbeid hebben ondernomen. De arbeid moet er integendeel op gericht zijn hen zo spoedig mogelijk in zelfstandige gemeenten te verenigen. Als gelovige christenen hebben ook zij een eigen verantwoordelijkheid te dragen en zij moeten worden opgewekt en in staat gesteld die na te komen door kerkelijk op eigen benen te staan.
De kerken die zending drijven, moeten er naar streven zichzelf overbodig te maken. Natuurlijk moet zulks met wijsheid gebeuren en behoort er tegen alle overijldheid in dat opzicht te worden gewaakt. Het is op deze zorg dat het bepaalde in het tweede lid van dit artikel betrekking heeft. Ook
|327|
wanneer de bedoelde zelfstandige gemeenten zich beginnen te vormen, zullen zij gewoonlijk nog niet terstond alle hulp der moederkerken kunnen ontberen. Deze mogen dan misschien niet zozeer meer een taak hebben in het verkondigen van het evangelie, zij zullen toch nog op allerlei wijze bijstand moeten verlenen tot het inrichten en het op gang brengen van het eigen kerkelijk leven. Zonder de adviezen en raadgevingen der moederkerk zal de opbouw van dat leven in de regel niet goed gelukken en vaak op haast onoverkomelijke moeilijkheden stuiten. Het valt moeilijk in het algemeen uit te maken, over hoe lange periode zulk betoon van hulp zich moet uitstrekken. De omstandigheden zullen uiteenlopen. Maar eveneens de geaardheid van de jonge kerken met de tot haar behorende leden zal van invloed zijn op de behoefte aan die bijstand. De bepaling zegt dat het gebeuren zal, zolang zulks nodig blijkt. Met grotere nauwkeurigheid zal men er wel niet over kunnen spreken. Ik zou er nog dit van willen zeggen, dat de vraag of het nodig blijkt, in eerste instantie niet moet worden uitgemaakt door de kerken die de arbeid der zending hebben ondernomen. Haar oordeel mag zich wellicht kenmerken door een bepaalde deskundigheid, maar heel gemakkelijk mengt zich daarbij ook een te grote begeerte van te willen leiden en helpen, welke, hoe goed bedoeld ook, toch niet op haar plaats is tegenover mede-christenen, die mede staat kunnen maken op de onvoorwaardelijke en allesvervullende zorg van hun Heer Christus Jezus. Zij zullen het beslissende woord moeten spreken over de vraag, of en zo ja, hoe lang de bedoelde hulp wordt nodig geacht.