IV. Evangelisatie en Zending

 

Artikel 89
1. De kerken zullen zich door middel van de arbeid der evangelisatie richten tot hen, die vervreemd zijn van het evangelie, om hen zo mogelijk te brengen tot de gemeenschap met Christus en zijn kerk.
2. Deze arbeid geschiedt onder leiding van de kerkeraad, die de leden der gemeente ook zal opwekken Jezus Christus in het midden der wereld met woord en daad te belijden.

 

Taak van de evangelisatie-arbeid

Met dit artikel begint een nieuwe afdeling in het hoofdstuk over het werk van de kerk. Zij heeft betrekking op evangelisatie en zending. Hieraan zijn tien artikelen gewijd. Dit gedeelte vormt een volkomen nieuw element. De oude kerkorde bevat ter zake vrijwel geen enkele bepaling. Wel had men naast haar een afzonderlijke zendingsorde, waarin een aantal bepalingen wordt aangetroffen, die in de herziene kerkorde terugkeren. Maar deze stof betreft uitsluitend de arbeid der zending. Voor het overige werd in het verleden volstaan met enige uitspraken en regelingen voor de praktijk van de synode.

Eerst zijn er enige artikelen, te weten vier, met betrekking tot de evangelisatie. Het eerste punt dat daarbij ter sprake wordt gebracht, is de taak van de evangelisatie als zodanig. In artikel 89 wordt gezegd dat de kerken zich door middel van de arbeid der evangelisatie zullen richten tot hen, die vervreemd zijn van het evangelie om hen zo mogelijk te brengen tot de gemeenschap met Christus en zijn kerk. Iets van deze taakomschrijving kunnen wij toch aantreffen in de oude kerkorde. In artikel 23 staat bepaald dat de ouderlingen niet alleen de lidmaten der gemeente hebben te vertroosten en te onderwijzen, maar ook anderen tot de christelijke religie te vermanen. Kennelijk wordt onder deze laatste uitdrukking ongeveer hetzelfde verstaan als wat wij tegenwoordig bedoelen met evangelisatie-arbeid.

Er is in de nieuwe bepaling sprake van een taak der kerken. Er is een periode geweest, waarin men wel oog had voor de roeping tot evangelisatie, maar deze roeping niet direct, althans niet vooral, in nauwe betrekking zag tot de kerk in haar ambtelijke organisatie. Men meende dat er een taak was voor

|313|

individuele christenen om in samenwerking met anderen op dat gebied werkzaam te zijn. Daarbij achtte men het van ondergeschikte betekenis, of die samenwerkende christenen tot een en dezelfde kerk behoorden dan wel of zij uit diverse kerken werden gerecruteerd, indien het maar vaststond dat zij door een levend geloof en door een krachtige overtuiging waren bezield, en dat zij bereid waren zich met al hun gaven beschikbaar te stellen voor de zaak van Christus Jezus om zielen te winnen voor het evangelie. In de vorige eeuw zijn er verscheidene organisaties en bewegingen ontstaan, welke in die geest zijn opgezet en actie hebben ondernomen.

In onze eeuw zijn de ogen er steeds meer voor opengegaan, dat al zou het onjuist zijn de particulier ondernomen arbeid der evangelisatie gering te schatten, het toch volstrekt onverantwoord moet worden geacht de kerk er buiten te laten. Het is integendeel noodzakelijk in dat opzicht aan de kerk een centrale positie toe te wijzen. Zonder en buiten de kerk om kan de arbeid der evangelisatie niet voldoende en niet goed tot zijn recht komen. Want daarbij is in geding de verkondiging van het evangelie, die aan de kerk en aan de in haar gestelde ambten is toevertrouwd.

De kerk richt zich bij het vervullen van deze taak tot degenen, die vervreemd zijn van het evangelie. Deze omschrijving bedoelt de arbeid van de evangelisatie te onderscheiden van het werk der zending, dat zich richt tot mensen, die buiten de sfeer van het Christendom verkeren en die met het evangelie tevoren op geen enkele manier in aanraking zijn geweest. Het spreekt vanzelf, dat die uitdrukking „vervreemd van het evangelie” dan in een wat ruime zin moet worden genomen. Er moet niet uitsluitend worden gedacht aan personen, die zelf tevoren reeds met de prediking van het evangelie in aanraking zijn geweest en daarna zich daarvan hebben losgemaakt om hun eigen weg te gaan. Want zo verstaan zou de gebezigde uitdrukking niet kloppen op de situatie van de huidige samenleving. Het is duidelijk, dat er tegenwoordig, ook in ons land, talrijke mensen zijn, die geen enkel contact met het evangelie hebben gekend en die dan ook in hun jonge jaren niet gedoopt zijn noch enig christelijk onderwijs hebben genoten. Toch is het mogelijk ook ten aanzien van dezulken te spreken van mensen, die vervreemd zijn van het evangelie. Want zij hebben hun leven lang verkeerd in een land en in een gemeenschap, die op allerlei wijze door het Christendom werden beïnvloed, en die nog altijd doortrokken zijn van de geest van het evangelie. Men kan verschillen over de vraag, hoe lang het mogelijk zal blijken die typering voor de samenleving in West-Europa en nader in Nederland te handhaven. De tijd kan komen, waarin de vervreemding van het evangelie zover voortgeschreden is, dat men van een nieuw heidendom en van een volledige ontchristelijking zal moeten spreken. En in een dergelijke wereld zou er een nieuwe taak ontstaan voor de arbeid der zending. Maar nu nog laat het zich op goede gronden verdedigen dat wij leven in een milieu, dat het stempel vertoont van een min of meer sterke beïnvloeding door het Christendom. En zolang dit het geval is, krijgen wij in het algemeen te

|314|

maken met mensen, die — hoever ook afgedwaald — toch nog mogen worden gezien als personen, die vervreemd zijn van het evangelie en dus langs nog zo dunne draden aanraking hebben gehad met het evangelie.

Tot dezulken nu moet de kerk zich richten om hen zo mogelijk te brengen tot de gemeenschap met Christus en zijn kerk. Deze bewoordingen geven aan de strekking van de te vervullen taak. Het zal duidelijk zijn, dat de woorden „zo mogelijk” in de omschrijving niet mochten ontbreken. Ook al is het werk van de kerk er op gericht het beoogde doel na te streven, zij zelf heeft het bereiken er van niet in haar macht. Het ligt buiten haar bereik. Zij is in dit werk, gelijk in heel haar arbeid, afhankelijk van de zegen des Heren. Hij moet in de harten der mensen werken om hen werkelijk te brengen waar zij komen moeten.

Dit is de gemeenschap met Christus en zijn kerk. Het is niet voldoende te zeggen dat beoogd wordt de mensen tot Jezus te brengen. Soms wordt de voorstelling gegeven, alsof het eigenlijk op het laatstgezegde aankomt en, indien zulks mocht gebeuren, de evangelisatie-arbeid zijn eigenlijk doel zou hebben bereikt. Maar terecht gaat de bepaling in de kerkorde van een andere gedachte uit. De opzet moet zijn te brengen niet enkel tot Jezus, maar evenzeer tot de kerk. Christus en de kerk mogen wel niet worden vereenzelvigd, maar het gaat evenmin aan beiden van elkander gescheiden te houden. Zij behoren ten nauwste bijeen. Het is daarom geen onverschillige zaak, wanneer iemand zich buiten de kerk zou houden. Nu behoeft het nog niet zo te zijn, dat als iemand bij een andere dan een Gereformeerde kerk zich voegt, dit zonder meer betreurd zou moeten worden. In verband met het verschijnsel van de verdeeldheid der kerk krijgen wij hier met een aparte moeilijkheid te kampen. Maar op deze moeilijkheid stuiten wij niet alleen bij de arbeid der evangelisatie. Zij draagt een algemeen karakter en moet daarom ook binnen een algemeen kader worden bekeken en beoordeeld.

Hoe moet nu de bedoelde taak in de praktijk worden uitgevoerd? Het spreekt vanzelf, dat bij de arbeid van de evangelisatie het op die praktijk juist vooral aankomt.

In de kerkorde wordt daarover weinig bepaald. Slechts een enkele richtlijn wordt er opgenomen. In het tweede lid staat bepaald dat die arbeid behoort te worden ondernomen onder leiding van de kerkeraad. Het is niet nodig geacht over de door de kerkeraad te geven leiding in nadere bijzonderheden te treden. Over de wijze waarop een kerkeraad adviezen ter zake kan verkrijgen, alsook over de wijze waarop eventuele nadere richtlijnen in de praktijk moeten worden toegepast, spreekt de kerkorde zich niet uit. Vrijwel alles wordt overgelaten aan de verantwoordelijkheid van de kerkeraad.

Wel, en dit is niet zonder belang, wordt uitgesproken dat de kerkeraad de leden der gemeente moet opwekken Jezus Christus in het midden der wereld met woord en daad te belijden. Hier wordt gezinspeeld op een niet genoemde, maar duidelijk bedoelde onderscheiding bij het werk der

|315|

evangelisatie. Er is dan sprake van opzettelijke en niet-opzettelijke evangelisatie-arbeid. Naast het werk, dat ambtelijk door de kerk ter hand wordt genomen en dat een bepaalde organisatie vergt, is er ook een taak die door ieder christen en ieder lid van de kerk moet worden vervuld. De kerkorde bedoelt uit de aard der zaak de nodige bepalingen te geven met het oog op de organisatorische arbeid. Maar de andere hier bedoelde arbeid, waarvoor geen bepalingen vereist zijn, mag daarbij niet veronachtzaamd worden en zal zelfs de basis moeten vormen, waarop de organisatorische arbeid alleen levensvatbaarheid heeft. Het is om deze reden, dat de kerkorde, min of meer terloops, maar daarom met niet minder recht en nadruk, op die taak voor de leden der kerk wijst. De kerkeraad mag ter wille van de te ondernemen georganiseerde arbeid der evangelisatie de roeping welke op iedere christen rust, niet buiten beschouwing laten. Hij heeft er integendeel voor zijn deel aan mede te werken, dat de gemeenteleden hun roeping in dit opzicht leren behartigen. Hij zal hen moeten opwekken, met naarstigheid en getrouwheid haar na te komen. Door hun optreden in de wereld, door hun handel en wandel, door hun gedragingen in het onderling verkeer kunnen de gemeenteleden er veel toe bijdragen, hoe wie vervreemd zijn van het evangelie, gaan denken en oordelen over de kerk en zo ook over Christus. Hun houding kan oorzaak zijn, dat er belemmeringen in de weg worden gelegd aan de ontmoeting met Christus, maar eveneens dat men zich getrokken gaat gevoelen deze ontmoeting te zoeken.

De reactie welke christenen tonen naar aanleiding van wat hen persoonlijk wedervaart of van allerlei voorvallen in kleinere of grotere kring, kan gunstige of schadelijke gevolgen opleveren voor het werk der evangelisatie. Het luistert zo nauw wat zij zeggen of schrijven of doen. Zij kunnen met een enkele gedraging of met een enkele minder gelukkige uitlating ontzaglijk veel bederven. Aan de andere kant kunnen zij door een zuiver christelijke houding er veel toe bijdragen, dat men zich niet bij voorbaat weerbarstig en afkerig betoont tegenover de prediking van het evangelie. Het is de bijzondere taak van dienaren des Woords en ouderlingen de leden der gemeente in dat opzicht op te scherpen en hen te helpen toerusten, opdat zij hun verantwoordelijkheid in dat opzicht terdege verstaan en nakomen.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 89