Artikel 113
1. Wanneer belijdende leden, na van het avondmaal afgehouden te zijn, ondanks alle vermaan in hun zonde blijven volharden, zullen zij door de kerkeraad van de gemeente worden afgesneden, met gebruikmaking van het daarvoor vastgestelde formulier. Tot deze afsnijding zal niet worden
|387|
overgegaan, zolang niet vaststaat, dat de uitspraken in dat formulier ten volle van toepassing zijn.
2. De kerkeraad zal tot deze afsnijding niet overgaan dan nadat hij door drie openbare bekendmakingen de hardnekkigheid van de zondaar aan de gemeente heeft medegedeeld, met de opwekking om voor hem te bidden en zo mogelijk bij hem aan te dringen op bekering. In de eerste bekendmaking zal de naam van de zondaar niet worden genoemd. In de tweede zal, na verkregen toestemming van de classis, zijn naam vermeld worden. En in de derde zal, onder opgave van de termijn, binnen welke alsnog boetvaardigheid betoond kan worden, zijn afsnijding van de gemeente worden aangekondigd.
Dit artikel stelt aan de orde de tweede fase van de tuchtoefening, zoals in de toelichting van het vorige artikel werd aangegeven. Zij betreft niet de voorlopige, maar de definitieve excommunicatie, de algehele uitsluiting uit de gemeente.
Zakelijk bestaat er op dit punt geen verschil met de oude kerkorde. Bij de bespreking van het vorige artikel maakte ik er reeds opmerkzaam op, dat in artikel 76 der oude kerkorde beide fasen ter sprake worden gebracht, in nauw verband met elkander, en ook in hun onderlinge relatie worden omschreven. Het laatste gedeelte van dat artikel luidt als volgt: En indien hij, afgehouden zijnde, na verscheidene vermaningen geen teken der boetvaardigheid bewijst, zo zal men ten laatste tot de uiterste remedie, namelijk de afsnijding, komen, volgens de forme naar den Woorde Gods daartoe gesteld. Doch zal niemand afgesneden worden, dan met voorgaand advies der classe. Nog een nadere uitwerking volgt in artikel 77, aldus: Aleer men, na de afhouding van het Avondmaal en de daarop nog gevolgde onderscheidene vermaningen, tot de afsnijding komt, zal men de hardnekkigheid des zondaars aan de gemeente openlijk te kennen geven, de zonde verklarende, mitsgaders de naarstigheid aan hem bewezen in het bestraffen, afhouden van het Avondmaal, en menigvuldige vermaningen, en zal de gemeente vermaand worden hem aan te spreken en voor hem te bidden. Zodanige vermaningen zullen er drie geschieden. In de eerste zal de zondaar niet genoemd worden, opdat hij enigszins verschoond worde. In de tweede zal met advies der classe zijn naam uitgedrukt worden. In de derde zal men de gemeente te kennen geven, dat men hem (tenzij hij zich bekere) van de gemeenschap der Kerk uitsluiten zal, opdat zijn afsnijding, zo hij hardnekkig blijft, met stilzwijgende bewilliging der Kerk geschiede. De tijd tussen de vermaningen zal aan het oordeel van de kerkeraad staan. Dit is een van de langste artikelen, welke in de oude kerkorde voorkomen. In de herziene kerkorde is dezelfde aangelegenheid beknopter geregeld.
De tuchtoefening volgens het vorige artikel beperkt zich tot de afhouding
|388|
van het Avondmaal. Gelijk wij hebben gezien, grijpt deze afhouding in de kerkelijke positie en het leven van een lid der gemeente diep in. Zij veroorzaakt een geweldige storing in de gemeenschap, die er blijkens het samen deelgenoot zijn aan het avondmaal des Heren tussen de leden der gemeente als gelovigen bestaat. Maar hoe ernstig deze storing mag zijn, een algehele opheffing van die gemeenschap betekent zij toch niet. De genomen tuchtmaatregel bedoelt niet anders dan een herstel van de onderbroken gemeenschap. Maar de tuchtoefening, waarover dit artikel handelt, heeft een ander karakter en een veel verdergaande strekking. Hier gaat het niet over een onderbreken, doch over een verbreken van de gemeenschap. Niet een uitsluiting alleen van het Avondmaal, doch van de gemeente in heel haar samenstel wordt hier beoogd. Er is sprake van het verbreken van alle gemeenschapsbanden, van het volledig afsnijden van de gemeente. In de oude kerkorde wordt het genoemd de uiterste remedie. Het is het laatste tucht-middel, dat de kerk kan aanwenden om de zondaar zo mogelijk nog tot inkeer te bewegen. Want het doel om vast te houden en terug te roepen tot de dienst des Heren, blijft alle tuchtoefening kenmerken, zelfs bij het toepassen van dit laatste middel, de uitsluiting uit de gemeente.
Eerst wanneer alle andere middelen zijn uitgeput, komt deze maatregel in aanmerking. Het is nooit zo, dat een kerkeraad ten opzichte van iemand in de gemeente terstond mag overgaan tot het toepassen van deze maatregel. Soms heeft men een dergelijke opvatting wel gehuldigd en in de praktijk daarnaar ook wel gehandeld. Wanneer iemand zich aan een zeer grove zonde had schuldig gemaakt of op een gruwelijke wijze zich had misgaan, meende men gerechtigd te zijn tot een krachtig en doortastend ingrijpen in deze zin dat zo iemand meteen buiten de gemeente behoorde te worden gesloten. Het zal niet nodig zijn van die beschouwing en praktijk een opzettelijke bestrijding te leveren. Het is mij niet bekend, of zij tegenwoordig nog voorstanders vindt. De heersende tendens is veeleer, een grote mate van tolerantie te betrachten en het toepassen van radicale maatregelen zo lang mogelijk uit te stellen.
Steeds behoort de afhouding van het Avondmaal, ook wel aangeduid als de stille censuur, vooraf te gaan. Deze eerste fase van de tuchtoefening kan, gelijk wij hebben gezien, van langdurige aard zijn. Zij gaat gepaard met het uitdelen van vermaningen. Dit is geen kwantitatieve aangelegenheid, zodat men zou kunnen stellen dat indien een precies aangeduid aantal malen zulk een vermaan heeft plaats gevonden, er een einde aan komt en de nieuwe fase, de fase van de afsnijding van de gemeente, zou aanbreken. Het is onmogelijk nauwkeurig aan te geven, hoe vaak iemand behoort te worden vermaand. Er wordt in de kerkorde dan ook geen poging ondernomen om in dat opzicht nadere aanwijzingen te verstrekken. Het enige wat als maatstaf kan dienen, is dat het moet blijken dat de desbetreffende persoon, ondanks alle vermaan, in de zonde blijft volharden. De hardnekkigheid van de zondaar, het steeds verder wegzakken in de zonde en het
|389|
daarin als het ware vastgeroest raken, is grond om te besluiten tot het toepassen van het laatste tuchtmiddel.
Bij het toepassen van dit tuchtmiddel moet een bepaalde weg in acht worden genomen. Deze procedure staat bekend als de drie trappen van censuur, een omschrijving die aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van allerlei misverstand. De bedoeling wordt veel beter verstaan door gewoonweg te spreken van drie openbare bekendmakingen, zoals de kerkorde in het tweede lid van dit artikel bepaalt, of van drie vermaningen, gelijk de betiteling luidt in het tegenwoordige formulier van de ban. Dit formulier wordt namelijk voorafgegaan door en ingeleid met de tekst van de bedoelde openbare bekendmakingen.
De strekking van deze bekendmakingen is de gemeente bij de noodzakelijk geachte tuchtoefening nauw te betrekken. De afsnijding van een lid uit de gemeente mag zich niet buiten haar om afwikkelen en voltrekken. Wel moet de kerkeraad in dit opzicht leiding geven. Vandaar dat bij de eerste fase der tuchtoefening de kerkeraad alles zoveel mogelijk onder zich moet trachten te houden. Men kan zeggen, dat de afhouding van het Avondmaal ook als tuchtmaatregel nog niet meer dan een voorlopig karakter vertoont. Al zal het nemen van die maatregel niet geheel verborgen kunnen blijven voor de gemeente en zullen er althans enkele leden uit de gemeente zijn, die er meer van weten, men behoort toch alle ruchtbaarheid te vermijden, mede om het op die manier aan de dwalenden gemakkelijker te maken de weg terug te betreden.
Maar zodra het als gevolg van de hardnekkigheid van de zondaar komt vast te staan, dat de tweede fase welke uitloopt op afsnijding van de gemeente, moet beginnen, mag de gemeente er niet langer worden buitengehouden. Niet zonder haar begeleiding mag de bedoelde procedure worden afgewikkeld, opdat straks de uitsluiting geheel met haar medeweten en bewilliging een feit kan worden. De oude kerkorde spreekt daarover uitvoeriger, maar de bepaling in de herziene kerkorde, hoewel beknopt, doet duidelijk genoeg uitkomen, wat de strekking is van de openbare bekendmakingen. De gemeente moet op de hoogte worden gebracht van de hardnekkigheid van de zondaar, die aan het ernstig en doorgaand vermaan van de kerkeraad niet heeft willen gehoor geven.
Het spreekt vanzelf dat een mededeling dienaangaande gepaard moet gaan met een summiere aanduiding van het bedreven kwaad. Zonder dat in bijzonderheden wordt getreden, moet de kerkeraad toch in algemene termen de zonde noemen. Veelal verstaat men dit zo, dat wordt gezegd tegen welk van de tien geboden des Heren het betreffende kwaad werd begaan. Het is evenwel ook op andere wijze mogelijk de bedoelde mededeling in te kleden. In sommige gevallen verdient het zelfs de voorkeur de genoemde methode te vermijden en op andere wijze de zonde met algemene termen aan te duiden. Natuurlijk zal men er op moeten letten, dat daarbij met de nodige behoedzaamheid wordt te werk gegaan en dat de omschrijving van
|390|
de zonde inderdaad geheel past op het voorgevallene en hiervan ook naar buiten een juist beeld biedt.
De mededeling van de hardnekkigheid van de zondaar staat niet op zichzelf. Zij dient niet om de eventuele nieuwsgierigheid te bevredigen. Zij wordt onmiddellijk gevolgd door een opwekking tot de gemeente, om voor de zondaar in kwestie te bidden en zo mogelijk bij hem persoonlijk aan te dringen op het verlaten van zijn zondige weg en op de bekering tot God. Er wordt, met andere woorden, beoogd een liefdevol bezig zijn van de gemeente met de zondaar en een oefenen van krachtige aandrang om hem tot bekering en tot verzoening te brengen, een en ander onder de onmisbare zegen Gods.
Aan deze inschakeling van de gemeente bij de tuchtoefening wordt door de kerkorde blijkbaar een bijzondere waarde toegekend. Want niet minder dan tot drie malen toe moet er een bepaalde bekendmaking geschieden. Deze drie bekendmakingen hebben elk een eigen signatuur, gelijk blijkt uit de nadere omschrijving. Wat de eerste bekendmaking betreft, daarin mag nog niet de naam van de zondaar worden opgenomen. Zij moet de hierboven genoemde elementen bevatten, die kenmerkend zijn voor haar algemene strekking, en meer niet. Het zal duidelijk zijn, dat dan de gemeente wel kan worden opgewekt tot een gedurig gebed, maar dat er in dit stadium niet aan kan worden toegevoegd een opwekking om de zondaar ook persoonlijk aan te spreken en liefdevol te vermanen.
Een uitbreiding in die zin wordt verkregen in de tweede bekendmaking. Maar ten aanzien hiervan wordt bepaald, dat voor deze tweede bekendmaking de kerkeraad de toestemming van de classis behoeft. De medewerking van de zijde der classis moet goed worden verstaan. In de oude kerkorde is sprake van het advies der classis. Dit woord advies heeft nog al eens aanleiding gegeven tot een uiteenlopende uitlegging. Bij het thans gebruikte woord toestemming is er minder aanleiding tot verschil van mening. De classis behoeft niet meer dan haar toestemming te geven voor het toepassen van die openbare bekendmaking. Zij moet daartoe wel door de kerkeraad worden ingelicht over de feiten, maar dit houdt niet in dat zij haar oordeel over heel de tuchtoefening moet geven, zodat door haar vooraf een zelfstandig onderzoek zou moeten worden ingesteld. Zij kan volstaan met kennisneming van de feitelijke gegevens, welke de kerkeraad haar verschaft, en met een uitspraak op grond alleen daarvan. De verdere verantwoordelijkheid voor de tuchtoefening zelf kan zij geheel voor rekening van de kerkeraad laten.
De grond voor dit moeten inwinnen van het oordeel der classis wordt niet aangegeven. Het is echter niet moeilijk die te vinden. De bedoeling is kennelijk het scheppen van een waarborg dat de kerkeraad van zijn bevoegdheid geen misbruik zou maken ten koste van het gemeentelid, waarover de tucht wordt geoefend. De mogelijkheid van een dergelijk misbruik is stellig niet uitgesloten. Vooral in kleinere kerkeraden en in het geval dat in een kerkeraad
|391|
een of meer ambtsdragers een sterke machtspositie innemen, bestaat de kans dat iets dergelijks gebeurt. Maar ook overigens, ook als niet zulk een ernstig misbruik behoeft te worden gevreesd, is de aanwezigheid van de hier bedoelde waarborg bij een zo ernstige zaak als de tuchtoefening in deze tweede fase onmiskenbaar is, ongetwijfeld nuttig.
Tenslotte is er nog de derde openbare bekendmaking. Zij heeft tot bedoeling de naderende voltrekking van de afsnijding aan te kondigen. De gemeente moet daarop tijdig worden voorbereid. In deze bekendmaking wordt daarom nauwkeurig de termijn aangegeven, waarbinnen van boetvaardigheid door de zondaar nog kan worden blijk gegeven; mocht zulks uitblijven, dan zal, na verloop van die termijn, de afsnijding inderdaad plaats vinden. De bedoelde termijn mag niet te lang worden gesteld. In de formule, welke tot het formulier van de ban behoort, is zelfs sprake van niet meer dan een enkele week. Het heet daarin namelijk, dat op de eerstvolgende rustdag tot uitsluiting van de gemeenschap der kerk zal worden overgegaan. Het lijkt mij niet ongeoorloofd die termijn iets langer te nemen, wanneer de kerkeraad, de omstandigheden in aanmerking genomen, daartoe redenen vindt. Juist omdat de kerkorde een bepaalde termijn niet met zovele woorden voorschrijft, meen ik dat die ruimte bestaat.
Er is nog een punt dat in dit verband moet worden gememoreerd. Men kan vragen, over welke tijdsduur de gehele procedure zich moet uitstrekken, en hoeveel tijd er moet verlopen tussen de drie openbare bekendmakingen. In de oude kerkorde vinden wij aan het slot van artikel 77 de bepaling, dat de tijd tussen de vermaningen aan het oordeel van de kerkeraad zal staan. De herziene kerkorde bewaart over dit punt het stilzwijgen. Het ligt echter in de rede aan te nemen, dat de kerkeraad over die kwestie naar bevind van zaken zal hebben te oordelen. Alleen moet men er niet een te lange tijdsruimte voor uittrekken. Indien de kerkeraad met de tuchtoefening eenmaal de tweede fase meent te moeten inslaan, dan heeft hij in beginsel reeds het oordeel uitgesproken, dat moet leiden tot afsnijding van de gemeente. Wanneer er dan in de houding van de gecensureerde geen enkele wijziging te bespeuren valt en hij in zijn zonde blijkt te volharden, moeten er met de bedoelde procedure geen jaren gemoeid worden. Binnen het jaar moet men dan met de afhandeling gereed zijn.
Wat de afsnijding zelf betreft, deze moet volgens het bepaalde in het eerste lid geschieden met gebruikmaking van het daarvoor vastgestelde formulier. De tekst van dit formulier is het laatst herzien door de synode van Leeuwarden (1955). De lezing ervan moet onder de indruk brengen van de geweldige ernst, die aan deze maatregel van tucht toekomt. Het is misschien niet ondienstig enkele zinsneden uit dat formulier aan te halen. Wij lezen daarin het volgende: „Aangezien er van bekering geen sprake is, hoewel de kerk zo lang geduld met hem gehad heeft, moeten wij thans tot de uiterste tuchtoefening overgaan, opdat ons medelid hierdoor (zo het mogelijk is) tot schaamte over zijn zonden gebracht worde; opdat ook het
|392|
gehele lichaam der gemeente niet door dit lid, dat door het bederf aangetast is en geen spoor van genezing getoond heeft, in gevaar gebracht en de naam Gods niet gelasterd worde.” Vervolgens komt het oordeel van de uitsluiting uit de gemeente met deze woorden: „Daarom verklaren wij, opzieners uit de gemeente Gods alhier, in naam van onze Heer Jezus Christus, voor u allen, dat N., om de genoemde oorzaken, bij dezen uitgesloten wordt en, zolang hij hardnekkig en onboetvaardig blijft, is uitgesloten buiten de gemeente des Heren en vreemd aan de gemeenschap van Christus, aan de heilige sacramenten en aan alle geestelijke zegeningen en weldaden Gods, die Hij aan Zijn gemeente belooft en bewijst.”
Het is in verband met deze en andere uitspraken, die in het formulier van de ban worden aangetroffen, dat in de kerkorde een bepaalde aanwijzing wordt gegeven, een aanwijzing welke in de oude kerkorde niet voorkomt. Het eerste lid eindigt met de volgende clausule: Tot deze afsnijding zal niet worden overgegaan, zolang niet vaststaat dat de uitspraken in dat formulier ten volle van toepassing zijn. Hierin wordt gegeven een bepaalde maatstaf bij het overwegen van de vraag, wanneer het moment daar is om de eerste fase van de tuchtoefening af te sluiten en te beginnen aan de tweede fase. De woorden spreken voor zichzelf. De duidelijke bedoeling is te voorkomen, dat een kerkeraad de tuchtmaatregel van afsnijding van de gemeente zou gebruiken om op die manier een lastig lid der gemeente op zij te zetten en hem kwijt te worden. Het is goed dat de ambtsdragers er zich ten allen tijde van bewust zijn, dat deze tuchtmaatregel niet mag worden aangewend enkel uit overwegingen van de orde. Het mag daarbij alleen gaan om de zuivere toepassing van de sleutelmacht, gelijk Christus deze hun heeft toevertrouwd. In de voorgaande uiteenzetting is meer dan eens de kerkeraad genoemd als de instantie, die bepaalde beslissingen moet nemen. Nu kan men de vraag stellen, mede in verband met het bepaalde in het tweede lid van artikel 36, of gedacht moet worden aan de smalle dan wel aan de brede kerkeraad. In artikel 36 staat de bepaling, dat indien in een kerk onderscheid wordt gemaakt tussen de brede en de smalle kerkeraad, de tucht evenals het gehele opzicht bij de smalle kerkeraad berust. De vraag is dan, of onder die tuchtoefening in dat geval ook de afsnijding van de gemeente moet worden gerekend, terwijl door middel van de openbare bekendmakingen zelfs de gehele gemeente er bij wordt betrokken. Is het dan niet voor de hand liggend, dat ook de brede kerkeraad zijn aandeel krijgt in de behandeling van de zaak en dat zulks gebeurt, voordat de gemeente in haar geheel wordt ingelicht?
In de eerste plaats zou ik willen antwoorden, dat formeel er geen ruimte bestaat voor een dergelijke opvatting. In het geval, dat in het tweede lid van artikel 36 wordt bedoeld, waarbij dus de tuchtoefening blijft voorbehouden aan de smalle kerkeraad, zal men bij de uitlegging van artikel 113 onder de kerkeraad niet anders mogen verstaan dan de smalle kerkeraad. Deze en niet de brede kerkeraad is dan de instantie, die bevoegd geacht
|393|
moet worden tot het nemen van de besluiten en de maatregelen in verband met een eventuele afsnijding van leden der gemeente. Het zou onjuist zijn ter zake ineens de brede kerkeraad te doen optreden als bevoegde instantie. In de tweede plaats wijs ik er op dat het geen enkel bezwaar behoeft te ontmoeten, over de openbare bekendmakingen, voordat deze aan de gemeente worden gedaan, inlichtingen te verschaffen aan de brede kerkeraad. Door zo te handelen komt men niet in strijd met enige bepaling van de kerkorde en gaat men op een plausibele wijze te werk, een wijze die geacht mag worden in overeenstemming te zijn met de algemene positie van de brede kerkeraad in de gemeente. Zo iets is een zo vanzelfsprekende zaak, dat daarvoor geen uitdrukkelijke bepaling in de kerkorde vereist is. Het mededelen van een door de smalle kerkeraad genomen besluit aan de brede kerkeraad is heel iets anders dan het betrekken van de brede kerkeraad in het nemen van een beslissing ter zake.
Hetzelfde kan worden gezegd ten aanzien van de verplichting om vóór het doen van de tweede openbare bekendmaking de toestemming van de classis te verzoeken. Daar de afvaardiging naar de classis moet worden geregeld door de brede kerkeraad, en de afgevaardigden in last krijgen de bedoelde toestemming aan de classis te verzoeken en daartoe dienen geïnstrueerd te worden, ligt het voor de hand dat de leden van de brede kerkeraad volledig op de hoogte worden gebracht. Maar alweer dit is niet hetzelfde als dat zij mede worden betrokken in het overwegen en het oordelen over de noodzakelijkheid van het vragen der toestemming aan de classis. Ten overvloede zij er aan toegevoegd, dat het niet op de weg van een brede kerkeraad ligt besluiten, welke de smalle kerkeraad in zake tuchtoefening heeft genomen, aan te vechten en in twijfel te stellen, veel minder de uitvoering er van te doen stuiten of opschorten. Dit is een bevoegdheid, welke alleen aan de meerdere vergadering toekomt. Ook is het misschien niet overbodig op te merken, dat het bovenstaande alleen van toepassing is, indien ergens de onderscheiding tussen brede en smalle kerkeraad wordt gevolgd. Wanneer alle zaken door de ongedeelde kerkeraad worden behandeld, spreekt het vanzelf dat daaronder eveneens de zaken met betrekking tot de tuchtoefening vallen, en dus ook de eventuele afsnijding van leden der gemeente door middel van het formulier van de ban.
Hoe staat het in de praktijk met het gebruik van heel deze regeling? Ik geloof te mogen zeggen, dat zij, op zichzelf beschouwd, een goede en efficiënte regeling is, een regeling welke past bij wat wij uit Schrift en belijdenis kennen als de sleutelmacht van de kerk. Maar een andere vraag is, of zij wel ooit of meer dan zelden toepassing vindt. En wat heeft men aan een nog zo voortreffelijke regeling, als men er in de praktijk van het kerkelijk leven niet mee blijkt te werken? Regelingen, die in de kerkorde staan opgenomen, worden gemaakt voor het gebruik en niet om aan de orde als zodanig een bepaalde afronding te geven.
|394|
Nu zou het nog iets anders zijn, wanneer wij mochten aannemen dat de oorzaak van het niet toepassen van deze regeling schuilt in de omstandigheid dat het geestelijk en zedelijk leven van de leden der kerk over heel de linie op een zeer hoog peil staat. Wanneer het zo zou zijn, dat er vrijwel niemand wordt aangetroffen, die in aanmerking komt om te worden afgesneden van de gemeente, en dat allen zich openbaren als even sierlijke leden, dan zou er geen reden zijn zich bezorgd te maken over het ongebruikt blijven van de hier opgenomen regeling.
Het lijkt mij echter niet gerechtvaardigd een dergelijke voorstelling zich te vormen. Het is ongetwijfeld een gevolg van heel andere factoren, dat men in de praktijk aan heel deze regeling voorbijgaat. Voordat het zover is, dat een kerkeraad op iemand de hier bedoelde tuchtoefening moet gaan toepassen, heeft deze zelf reeds zijn maatregelen genomen. Hij heeft de gemeenschap met de kerk uit eigen beweging reeds verbroken. Niet dat zulks altijd met een uitdrukkelijke wilshandeling ter kennis wordt gebracht van de kerkeraad. Maar in feite behoeft er geen twijfel over te bestaan, dat zo iemand geen enkele prijs meer stelt op het bewaren van de band met de kerk. De kerk heeft al volledig bij hem afgedaan.
Wat voor zin heeft in een dergelijke situatie nog het willen toepassen van de hier bedoelde regeling? Wanneer er nog niet een uitdrukkelijke verklaring is dat hij met de kerk heeft gebroken, kan men nog trachten de hand te houden aan de hier omschreven procedure. Maar ook dan is het uiterst moeilijk haar goed te doen functioneren. Gesteld al dat van de zijde van de persoon in kwestie niet op een of ander moment de verklaring komt dat hij daadwerkelijk met de kerk breekt, en dus de procedure een ontijdig einde moet nemen, dan nog gelukt het alleen een bepaalde schijn er van in stand te houden. In de geaardheid der huidige samenleving komt een procedure als die hier nog als regel wordt gesteld, niet meer tot haar recht.
Daarom lijkt het mij noodzakelijk, dat wij er ons over beraden een andere vorm te vinden voor dit deel van de tuchtoefening, die meer bevredigend is en die binnen het kader der huidige samenleving ook in de praktijk kan worden toegepast en nagekomen. Wij hebben nodig een regeling, die geschikt is voor gebruik in de praktijk en die een levend stuk vormt in de structuur van het kerkelijk leven van deze tijd.