Artikel 110
1. Bij het vermaan en de tucht over hen, die nog geen belijdenis des geloofs afgelegd hebben, zal onderscheid gemaakt worden tussen kinderen en volwassenen en bij de laatsten tussen afkerigen en nalatigen.
2. Met hen zal gehandeld worden overeenkomstig de door de generale synode vastgestelde richtlijnen inzake de tucht over doopleden en zo nodig met gebruikmaking van de daartoe bestemde openbare bekendmakingen.
Met dit artikel begint een nieuwe afdeling, welke vijf artikelen omvat. Zij heeft tot opschrift: het vermaan en de tucht over de leden der gemeente. Het eerste artikel er uit heeft betrekking op de doopleden, terwijl de overige artikelen alle betrekking hebben op de belijdende leden.
Ik maak er op attent dat de oude kerkorde geen bepaling bevat over de tucht over doopleden. Over de oorzaak van dit verschijnsel, dat op zichzelf alle aandacht verdient, kan ik nu niet handelen. Wel wijs ik er op dat verschillende generale synoden zich met de aangelegenheid van de tucht over doopleden hebben beziggehouden. Heel belangrijk is in dat opzicht geweest een rapport, dat aan de synode van Middelburg (1896) werd uitgebracht en dat uitliep op een samenvatting in drie conclusies. Deze zijn
|370|
toen niet als bindende bepalingen aan de kerken voorgeschreven. Men volstond met het uitspreken van de wenselijkheid, dat de kerkeraden zoveel mogelijk zouden arbeiden in de geest van de adviezen, in dat rapport neergelegd. De daarna volgende ontwikkeling heeft er toe geleid, dat de synode van Sneek (1939) in haar voortgezette zittingen bepaalde nadere richtlijnen heeft vastgelegd. En het is op basis hiervan, dat bij de herziening van de kerkorde het onderhavige artikel zijn huidige formulering heeft ontvangen. De doopleden worden hier van de belijdende leden onderscheiden. Een nadere typering ontvangen zij niet. Zij worden aangeduid als degenen, die nog geen belijdenis des geloofs afgelegd hebben. Er mag worden aangenomen en verwacht, dat zij te zijner tijd de belijdenis des geloofs zullen afleggen. Maar vooralsnog missen zij dit constituerende element, dat bij de overige leden der kerk aanwezig is. Hoe belangrijk die belijdenis des geloofs ook mag zijn, het ontbreken daarvan verhindert evenwel niet, dat dezulken als leden der kerk moeten worden erkend. Tegen deze onderscheiding als zodanig valt weinig in te brengen. Zij is gegrond op de realiteit van het leven en op de realiteit van het genadeverbond, waarvan de Heilige Schrift spreekt. Wij geraken echter in moeilijkheden, wanneer aan die onderscheiding bepaalde theorieën worden verbonden. Een theorie, die in het verleden aanhang heeft gevonden, wilde spreken van gedoopten als van incomplete leden der kerk. Alleen belijdende leden zouden als volledige en eigenlijke leden mogen beschouwd worden. Het afleggen der belijdenis zou de onmisbare voorwaarde uitmaken van het lidmaatschap. Wanneer dit wezenlijk element ontbreekt, zou iemand niet ten volle als lid kunnen worden aangemerkt. Aan deze theorie ging men tegelijk bepaalde consequenties verbinden voor wat betreft het vermaan en de tucht.
Die onderscheiding van complete en incomplete leden stuit af op de overweging, dat er ook bij wat dan als incomplete leden worden aangeduid, niettemin een bepaalde vorm van belijdenis doen aanwezig is. Het valt natuurlijk niet te ontkennen dat zij in de gemeente geen openbare belijdenis des geloofs hebben afgelegd. In dit opzicht moet er inderdaad verschil worden geconstateerd tussen doopleden en belijdende leden. Maar die openbare belijdenis des geloofs staat niet op zichzelf. Zij hangt ten nauwste samen met het belijden, dat altijd is verbonden met het geloven, ook in de eenvoudigste en gebrekkigste vormen, welke het geloven kan vertonen. Belijden is een uitvloeisel van het geloven, maar het geloven zal ook altijd naar buiten zich openbaren in een belijden, al is dit dan nog zo gebrekkig en brengt dit het niet verder dan een stamelen en een stuntelen van woorden. Dit wil zeggen dat er ook bij doopleden een bepaalde mate en vorm van belijden aanwezig kan zijn. Het is in het algemeen niet anders te verwachten, dan dat ook doopleden, zij het op hun manier en naar hun mogelijkheden, meedoen aan het belijden, dat bij de belijdende leden zich heeft doorgezet tot een besliste afronding en tot een vastgelegde bekendmaking. Wanneer wij het onderscheid tussen doopleden en belijdende leden in deze trant moeten
|371|
beschouwen, dan is er sprake van niet meer dan een gradueel verschil. Dan spreekt het ook vanzelf, dat op doopleden vermaan en tucht evenzeer van toepassing moet zijn als op belijdende leden. Wel moet bij het toepassen van dat vermaan en die tucht ten volle rekening worden gehouden met de diverse geaardheid van doopleden en belijdende leden. Zo zal bijv. een dooplid niet getroffen kunnen worden door de maatregel van afhouding van het Avondmaal, om de eenvoudige reden dat zo iemand nog niet gerechtigd is deel te nemen aan het Avondmaal. Vermaan en tucht moeten ten aanzien van doopleden op geëigende wijze worden geoefend.
Zo beschouwd zouden er bij deze kwestie geen grote moeilijkheden behoeven te rijzen, als alle doopleden, tot mondige leeftijd gekomen, belijdenis des geloofs aflegden en er niet was het verschijnsel van de volwassen doopleden. De moeilijkste vragen rijzen juist ten aanzien van dit verschijnsel. Hoe moet de kerk met haar vermaan en tucht handelen juist tegenover volwassen doopleden?
Met deze volwassen doopleden worden bedoeld doopleden, die de normale leeftijd, waarop iemand belijdenis des geloofs aflegt, hebben overschreden; die ondanks hun volwassenheid, op grond waarvan men mocht aannemen dat zij ook hun geestelijke verantwoordelijkheid zouden verstaan, in het midden der gemeente blijven voortleven op het niveau van de kinderen; en die in deze houding van afzijdigheid met betrekking tot de viering van het Avondmaal volharden. Er zijn ook psychisch defecten, personen die in hun geest gestoord zijn. Dergelijke personen, die naar hun leeftijd volwassenen zijn te noemen, moeten hier buiten beschouwing blijven. Over dezulken bevat de kerkorde geen bepalingen. Misschien moet dit als een manco worden aangemerkt. Hoe het zijn moge, in het voorbijgaan zou ik willen opmerken, dat de kerk goed doet met ten aanzien van dezulken, wat betreft het vermaan en de tucht, de grootste tolerantie in acht te nemen. Ik zou het nog anders willen zeggen. De kerk zal moeten overwegen, of zij bij het eventueel toelaten van dezulken tot de viering van het Avondmaal, niet heel andere maatstaven behoort aan te leggen dan de gebruikelijke. Zij zal zich hebben te beraden over de vraag, hoe voor dergelijke doopleden een weg kan worden geopend om mee te doen als belijdende leden in de gemeenschap der kerk.
Maar, gelijk gezegd, in dit verband gaat het alleen over gezonde mensen, die in psychisch opzicht geen afwijking vertonen en die, hoewel tot volwassen leeftijd gekomen, maar steeds geen belijdenis des geloofs afleggen. Men kan de vraag stellen, op welke leeftijd deze volwassenheid geacht moet worden aanwezig te zijn. De kerkorde geeft daarover geen uitsluitsel. Het is ondoenlijk in dat opzicht een voor allen geldende vaste leeftijdsgrens aan te geven. Op burgerlijk gebied kent men een algemene bepaling ten opzichte van iemands meerderjarigheid. Maar het verdient geen aanbeveling iets dergelijks te ondernemen voor het bepalen van iemands zelfstandigheid op geestelijk gebied. Wel mag men aannemen dat in het algemeen omstreeks
|372|
de dertigjarige leeftijd het proces van de bedoelde geestelijke ontwikkeling zich geheel zal hebben voltrokken.
Hoe is het nu gelegen met doopleden, die duidelijk tot de categorie van volwassenen moeten worden gerekend? Het zal geen moeite opleveren, te stellen dat de kerk hen kan en op zijn tijd moet blijven vermanen. Maar is er daarnaast ook reden tegen hen, zo nodig, op te treden met maatregelen van tucht? En zo ja, welke maatregelen komen hiervoor in aanmerking, want van afhouding van het Avondmaal kan ten opzichte van hen geen sprake zijn? De kerkorde geeft op deze vragen een bevestigend antwoord en verstrekt daartoe enige aanwijzingen. Zij doet dit aan de hand van de onderscheiding tussen afkerigen en nalatigen. En in het tweede lid van het artikel is er een verwijzing naar de door de generale synode vastgestelde richtlijnen inzake de tucht over doopleden. Er kan bezwaarlijk verschil van mening bestaan over de noodzakelijkheid om volwassene doopleden telkens weer te vermanen. Ten aanzien van alle leden der gemeente kan onder bepaalde omstandigheden de behoefte optreden tot hen enig vermaan te richten. Maar wat de volwassene doopleden betreft staat men tegenover het onweersprekelijke feit, dat zij eigenlijk doorlopend voorwerp zijn van vermaan. Want de omstandigheid dat zij geen belijdenis des geloofs afleggen, doet hen van ogenblik tot ogenblik in strijd leven met de eisen des verbonds, die voor hen gelden. Het spreekt vanzelf, dat bij het vermaan tot hen met wijsheid en met liefde te werk moet worden gegaan.
Zo kom ik tot de richtlijnen, waarvan in het tweede lid van dit artikel sprake is. Deze zijn voor het eerst door de synode van Sneek (1940) vastgesteld. Met uitzondering van een kleine wijziging, door de synode van Utrecht (1943) aangebracht, zijn zij sedertdien onveranderd in stand gebleven. Doordat zij in de kerkboeken niet voorkomen (dit in onderscheid met andere dergelijke officiële formulieren en regelingen) bezitten zij over het geheel weinig bekendheid. Hier worde volstaan met een beknopte weergave van de voornaamste gegevens er uit. Onder de nalatigen worden verstaan degenen, die, hoewel zij nalatig zijn in het komen tot de belijdenis des geloofs, toch kerkelijk meeleven en ook overigens onergerlijk van wandel zijn. Dezulken moeten enige malen per jaar door de kerkeraad worden vermaand. Na verloop van tijd, wanneer die vermaningen, hoe dringend ook, zonder resultaat blijven, kan de kerkeraad overgaan tot een bekendmaking aan de gemeente. Deze bekendmaking luidt als volgt: De kerkeraad deelt met droefheid mede, dat N.N., door de doop in de christelijke kerk ingelijfd, ondanks voortdurend ernstig vermaan weigerachtig blijft om zijn doop te aanvaarden en de dood des Heren te verkondigen. De gemeente wordt opgewekt hem liefderijk te vermanen en de Here te bidden, dat door Zijn genade en Geest deze ongehoorzaamheid overwonnen worde. Oorspronkelijk was deze bekendmaking verplicht gesteld. Maar bezwaren uit de kerken hebben de synode doen besluiten op die oorspronkelijke verplichting terug te komen en het gebruik van de bekendmaking in de
|373|
vrijheid der kerken te stellen. In de praktijk schijnt zij nooit of slechts zelden te worden toegepast. Een voornaam bezwaar is dat moeilijk van een eigenlijke tuchthandeling kan worden gesproken en men haar niet anders kan lezen dan als een bepaalde mededeling aan de gemeente.
De zaak ligt anders ten aanzien van de richtlijnen, welke zijn opgesteld met het oog op de behandeling van afkerigen. Hierbij valt te denken aan volwassene doopleden, die door goddeloze woorden of daden, door openlijke verwerping van de kerkleer of ergerlijk wangedrag, door gedurig moedwillig verzuim van de openbare godsdienstoefeningen en van de catechisaties, door al deze zonden of enige daarvan, de eisen van Gods verbond overtreden. Deze personen moeten enige malen per jaar mondeling, en indien zij mondeling niet bereikbaar blijken te zijn, schriftelijk worden vermaand. Blijkt dit herhaald vermaan niet tot bekering te leiden, dan moet een publieke bekendmaking aan de gemeente volgen. Deze bekendmaking, die alleen met toestemming van de classis mag worden gedaan, luidt als volgt: De kerkeraad deelt met droefheid mede, dat N. N., door de doop in de christelijke kerk ingelijfd, ondanks voortdurend ernstig vermaan hardnekkig blijft voortgaan in de zonde van ... Indien hij onverhoopt niet binnen (er wordt gedacht aan een termijn van ten minste drie maanden) met betoon van berouw betering des levens bewijst, zal de kerkeraad genoodzaakt zijn, dit dooplid om zijn moedwillige ongehoorzaamheid aan de God des verbonds van de gemeenschap der kerk uit te sluiten. De gemeente wordt opgewekt de afkerige liefderijk te vermanen en de Here te bidden voor zijn bekering.
De bekering waaraan gedacht wordt, zal zich onder meer moeten betonen in de bereidheid tot belijdenis des geloofs te komen. Blijkt de gestelde proeftijd niet tot betering des levens te leiden, dan zal de kerkeraad daarin een aanwijzing moeten vinden in hem met een ongelovige te doen te hebben. De kerkeraad behoort dan ook over te gaan tot de laatste tuchtmaatregel, die bestaat in een openbare verklaring van uitsluiting uit de gemeente. De tekst van deze bekendmaking luidt als volgt: De kerkeraad is in de droeve noodzakelijkheid aan de gemeente mede te delen, dat N.N. de gemeenschap met Christus en Zijn kerk, die hem in de heilige doop betekend en verzegeld werd, ondanks vele ernstige vermaningen hardnekkig verloochent. Dientengevolge moet de kerkeraad thans in de naam des Heren er toe overgaan, om N.N. uit de gemeente Gods uit te sluiten en te verklaren, dat hij geen deel heeft in het rijk van Christus, zolang hij zich niet bekeert. De gemeente wordt opgewekt niet op te houden de zondaar in den gebede te gedenken en hem liefderijk te vermanen, dat hij zijn zonde belijde en late. En zien wij toe, dat niet te eniger tijd in iemand van ons zij een boos, ongelovig hart om af te wijken van de levende God.
Een en ander wordt in de richtlijnen nog omkleed met enige vingerwijzingen. Wezenlijk nieuwe elementen worden daardoor niet aan het geheel toegevoegd.
|374|
Terloops heb ik in het vorige reeds enkele opmerkingen van min of meer kritische aard gemaakt. Nu wil ik nog wat nader op de daarmede aan de orde gestelde kwestie ingaan, in hoeverre de kerken met de richtlijnen der synode al dan niet goed kunnen werken.
Het bezwaar kan niet zijn, dat in de richtlijnen niet allerlei uitnemende uitspraken voorkomen en niet verschillende voortreffelijke doelstrevingen worden aangetroffen. Een kerk mag er zich niet bij neerleggen, dat in haar midden personen worden gevonden, die nooit tot belijdenis des geloofs komen. Het is haar pastorale taak dergelijke doopleden te bearbeiden en te bewegen het evangelie ter harte te nemen. Natuurlijk mag de kerk niet verzuimen in die geest alle krachten in te spannen. Maar het is de vraag, of de gekozen vorm wel de juiste moet worden geacht.
De richtlijnen passen wellicht op toestanden, die er in de vorige eeuw en in het begin van deze eeuw waren, maar er heeft zich sindsdien een geweldige omkeer voltrokken. Het aantal volwassen doopleden in de zin als waarin de richtlijnen er over spreken, is aanmerkelijk geslonken. Degenen die hier als afkerigen staan aangeduid, komen niet meer in grote getale voor. Dezulken hebben er een gewoonte van gemaakt om uit eigen beweging aan de kerk de rug toe te keren en met haar te breken. En wanneer zij dit niet terstond uit eigen beweging ter kennis hebben gebracht, dan zullen zij er spoedig toe besluiten, wanneer de ambtsdragers hen over hun onkerkelijk leven en ergerlijke wandel aanspreken.
Het opzettelijk onderscheid — en dit is mijn volgende opmerking —, dat in de kerkorde wordt gemaakt tussen afkerigen en nalatigen onder de volwassen doopleden, is niet onjuist en is in de werkelijkheid van het leven gegrond. Bij de behandeling van de doopleden zal met dat verschil ook steeds rekening moeten worden gehouden. Het spreekt vanzelf, dat een ouderling iemand die kerkelijk min of meer tracht mee te leven, maar er tegen opziet belijdenis des geloofs af te leggen, anders zal vermanen dan een dooplid, dat door heel zijn levenshouding er blijk van geeft zich niet of heel weinig te bekreunen om de dienst des Heren. In de ambtelijke bearbeiding moet er telkens onderscheid worden gemaakt, al naar gelang de geaardheid en de omstandigheden zijn van de gemeenteleden met wie men te maken krijgt. Daarom valt er veel te pleiten ten gunste van de gedachte in de kerkorde het bedoelde onderscheid tussen afkerigen en nalatigen te doen vervallen en daarmede eveneens het onderscheid tussen de twee soorten van openbare bekendmakingen.
Deze regeling zou op die manier een soberder karakter verkrijgen. De vraag, of zij zelfs dan in de kerk algemeen ingang zou vinden, blijft tenslotte nog over. Wel ben ik van mening, dat indien de kerk in haar orde bepalingen terzake opneemt, het op de weg der kerken ligt die ook na te komen en in praktijk te brengen.