Artikel 105
Vermaan en tucht betreffen de belijdenis en de wandel van allen, die tot de gemeente behoren.

 

Het voorwerp van vermaan en tucht

Dit artikel bedoelt aan te wijzen het voorwerp van vermaan en tucht.

Hier wordt verklaard dat allen die tot de gemeente behoren, betrokken zijn bij vermaan en tucht en wel voorzoveel zowel hun belijdenis als hun wandel betreft. In de oude kerkorde ontbreekt een dergelijke algemene bepaling in deze vorm. Uit de aard der zaak was het onvermijdelijk dat ook zij zich op de een of andere wijze uitliet over dezelfde aangelegenheid. Maar dit is er slechts terloops gebeurd. In de aanhef van artikel 72 ontmoeten wij daar de volgende clausule: wanneer dan iemand tegen de zuiverheid der leer of vromigheid des wandels zondigt. Deze bewoordingen spreken van leer en wandel van iemand, te weten in de gemeente, waarmede in geval van zonde de censuur en kerkelijke vermaning zich heeft bezig te houden. Zakelijk is dit hetzelfde als wat in de herziene kerkorde ter sprake wordt gebracht.

Allen die tot de gemeente behoren, kunnen onder het vermaan en de tucht van de kerk vallen. Er is niemand, voor wie in dat opzicht een uitzondering behoeft gemaakt te worden of zelfs mag worden gemaakt. Van welke rang of stand iemand is; welke positie hij ook in het burgerlijk of maatschappelijk leven inneemt; of hij in de kerk een vooraanstaand en invloedrijk ambtsdrager is dan wel een eenvoudig gemeentelid is, of hij belijdenis des geloofs heeft afgelegd en volledig meetelt dan wel alleen als dooplid staat ingeschreven, het maakt geen enkel verschil uit. Er geldt geen enkel voorbehoud. Iedereen die tot de gemeente behoort, kan, onder bepaalde omstandigheden

|356|

en natuurlijk alleen indien er deugdelijke gronden zijn, in de termen vallen om te worden vermaand en door tuchtmaatregelen te worden getroffen.

Ieder in de gemeente behoort er zich van bewust te zijn, dat hij in deze positie verkeert. Niemand kan pretenderen recht te hebben op een beschermde positie en onder alle omstandigheden buiten schot te zullen blijven. En degenen, aan wie de taak is toevertrouwd tot vermaan en tuchtoefening, mogen er wel op bedacht zijn, dat zij op geen enkele wijze voet geven aan de gedachte, als zouden zij niet tegenover allen gelijke maatstaven aanleggen en zij geneigd zijn tegenover sommigen tolerantie te gebruiken op hetzelfde punt waarin tegenover anderen met kracht wordt opgetreden. Eenheid van gedragslijn die wordt voorgeschreven, zal ook in de praktijk van het kerkelijk leven moeten worden nagestreefd en beoefend. De ervaring leert dat daar nog wel eens wat aan ontbreekt. Telkens weer doet zich het verschijnsel voor of dat iemand zichzelf onaantastbaar acht voor een benadering door vermaan en tucht der ambtsdragers, of dat de ambtsdragers er min of meer voor terugdeinzen op iemand de maatregel van vermaan en tucht toe te passen.

Natuurlijk is er reden enig voorbehoud te maken voor personen, die geheel of gedeeltelijk niet toerekenbaar zijn te achten. Het spreekt vanzelf, dat zij een eigen behandeling vergen. Maar dezulken nemen over heel de linie in het leven een afzonderlijke positie in en moeten altijd anders dan normalen worden benaderd.

Onder dit voorbehoud is het echter zo, dat allen geacht moeten worden onder de aangeduide regel te vallen. De grond daarvoor schuilt niet in de overweging van het in acht nemen van juiste democratische verhoudingen. Er is hier een hogere factor in geding. Het betreft de gemeente des Heren, en in haar midden worden alle verhoudingen beheerst en bepaald door de wil van de Heer der gemeente. Voor Hem zijn alle leden van de gemeente gelijk en Hij wil niet dat er ten opzichte van hen en hun behandeling onderscheid wordt gemaakt. Voorzover er van onderscheid sprake komt, is dit alleen een verschil in graad en mate waarin vermaan en tucht worden toegepast, een verschil dat afhangt van de plaats die iemand heeft ontvangen in de gemeente, en van de aard zijner gedraging. Nooit zal dat onderscheid hierin mogen worden gezocht, dat iemand, wie dan ook, zou worden ontzien of niet de moeite waard worden geacht. Indien er grond bestaat voor vermaan of tuchtoefening, dan geldt zulks in Zijn ogen voor allen die van de gemeente deel uitmaken, zonder enige uitzondering. Ook het aspect dat bij het bedoelde vermaan en de bedoelde tucht in aanmerking moet worden gebracht, staat aangegeven. Het kan zowel de belijdenis als de wandel betreffen van wie tot de gemeente behoren. Beide elementen worden vermeld om te voorkomen dat een van beide zou worden veronachtzaamd bij de vereiste beoordeling, of dat het ene bij het andere zou worden achtergesteld. Zowel aan de belijdenis als aan de wandel moet de nodige aandacht worden geschonken. Misschien kan het beter nog op

|357|

een andere wijze worden uitgedrukt. Die twee, belijdenis en wandel, kunnen in het leven van de gelovige nooit van elkander worden gescheiden. Er bestaat tussen die beide een nauwe samenhang. Belijdenis en wandel werken op elkander in. Het is nooit zo, dat wanneer er aan iemands wandel iets mankeert, het met zijn belijdenis geheel in orde zou zijn. En wanneer het met iemands belijdenis fout is, kan men er ook stellig van op aan dat het met zijn wandel evenmin geheel deugt.

In dit verband attendeer ik er op, dat hier niet zoals in de oude kerkorde van leer, doch van belijdenis sprake is. Natuurlijk is hier niet sprake van een wezenlijk verschilpunt. In beide gevallen wordt zakelijk hetzelfde bedoeld. Maar bij het woord leer kan men trachten de persoon zelf over wiens leer het gaat, er buiten te laten. Men kan dan betogen dat wat hij leert, volledig in overeenstemming is met wat de officiële documenten van de kerk hebben uitgesproken. Hij schijnt in alle opzichten orthodox te zijn, terwijl hij in zijn wandel zich volstrekt niet als een christen gedraagt. Veel lastiger wordt het een dergelijk betoog op te zetten bij het gebruiken van het woord belijdenis. Over iemands belijdenis kan men niet spreken zonder er meteen het persoonlijke in te betrekken. Zo iemand heeft maar niet een leer, welke hij overneemt en naspreekt van de kerk die hem deze leer heeft voorgehouden. Zo iemand houdt zich echter bezig met het belijden, het belijden van de Heer voor wiens discipel hij begeert door te gaan. Wanneer hij in zijn wandel zich misgaat, lukt het hem niet tegelijk toch in zijn belijdenis op de rechte wijze zich te gedragen, ook al zou hij zuiver zijn in de leer.

Belijdenis en wandel beide moeten in aanmerking worden genomen bij het vermaan en bij de tuchtoefening. Het is goed, dat die twee elementen afzonderlijk worden genoemd. Want al bestaat er tussen beide een nauwe samenhang, in de praktijk zal het veelal zo zijn, dat soms meer en eerder in de belijdenis en een andere maal meer en eerder in de wandel van iemand aanleiding wordt gevonden voor het uitdelen van vermaan of het oefenen van tucht. Naar buiten kan de afwijking zich eerder openbaren in een van beide opzichten, hetzij in iemands belijdenis hetzij in zijn wandel. Reeds vanwege die omstandigheid ontstaat dan de behoefte en de noodzaak om hem te vermanen. Maar gewoonlijk zal het dan na kortere of langere tijd blijken, dat die afwijking verband houdt niet enkel met het element ten aanzien waarvan het vermaan moest worden aangevat, maar evenzeer met het andere van de beide elementen.

Ten opzichte zowel van belijdenis als van wandel kan er reden ontstaan voor het uitdelen van vermaan of het oefenen van tucht. Want ten opzichte van beide staat het eveneens zo, dat Christus een bepaald richtsnoer heeft gegeven. In belijdenis en in wandel beide hebben wij ons te tonen en ons te gedragen als getrouwe discipelen van Hem.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 105