Artikel 118
1. Wanneer tegen een ouderling of diaken een aanklacht is ingediend of een ernstige verdenking gerezen, zal het aan de kerkeraad, en, wanneer het een dienaar des Woords betreft, aan de kerkeraad tezamen met de kerkeraad van de volgens de classicale regeling aangewezen naburige gemeente, of aan de meerdere vergadering, bij welke de zaak aanhangig gemaakt is, vrijstaan hem voor een bepaalde termijn van de vervulling van zijn ambt te ontheffen.
2. Deze ontheffing draagt niet het karakter van een tuchtmaatregel.

 

Tijdelijke ontheffing van de vervulling van het ambt

Naar een bepaling, gelijk in dit artikel wordt gegeven, zal men in de oude tevergeefs zoeken. De bepalingen over de tucht van ambtsdragers zijn in de oude kerkorde zeer beknopt gehouden. Het gevolg is geweest, dat er in de praktijk meermalen moeilijkheden zijn gerezen en het aan eenheid van handelen in voorkomende gevallen nog al eens heeft ontbroken. In de herziene kerkorde is er naar gestreefd in dat opzicht de eenheid van handelen

|415|

te helpen bevorderen. Met een van de kwesties, waarover dergelijke moeilijkheden wel zijn gerezen, komen wij hier in aanraking. Het betreft de vraag, hoe er gehandeld moet worden in geval tegen ambtsdragers een aanklacht is ingediend of tegen hen een ernstige verdenking is gerezen. Veelal zal het dan een kerkeraad niet mogelijk blijken op korte termijn een uitspraak te doen. Wat dient er in een dergelijk geval te gebeuren? 

Voordat ik op deze vraag nader inga, verdient het aanbeveling eerst meer opzettelijk stil te staan bij de situatie, welke er aanleiding toe geeft. Zij is gevolg van de omstandigheid, dat bij de kerkeraad een aanklacht werd ingediend tegen een der ambtsdragers of dat de kerkeraad zelf reden meent te hebben tot het koesteren van een ernstige verdenking tegen een der ambtsdragers. Niet bedoeld is het geval, dat een ambtsdrager verschil van mening heeft met een of meer gemeenteleden en dezen nu zich over hem bij de kerkeraad beklagen. Niet bedoeld is het geval, dat sommige gemeenteleden de gedragingen van een ambtsdrager niet juist achten, bijvoorbeeld het afkeuren dat een predikant op zondag per trein naar elders reist om er voor te gaan in de dienst des Woords, of dat een ouderling toelaat dat zijn kinderen meedoen aan dansen, en dat die gemeenteleden nu hun bezwaren aanhangig maken bij de kerkeraad. Niet bedoeld is... Zo zou ik kunnen voortgaan met het noemen van situaties, waarvoor een kerkeraad soms komt te staan en waarin hij geroepen wordt tegenover een ambtsdrager in zijn midden zijn houding te bepalen. Natuurlijk zal het in al dergelijke gevallen ook noodzakelijk zijn dat de kerkeraad gaat handelen. Hij zal het met de nodige wijsheid moeten doen, in het belang van de vrede en de goede verstandhouding. In dit verband is het niet nodig concreet aan te geven wat er precies zou moeten of kunnen gebeuren.

Er moet sprake zijn niet van bedenkingen in de geest van de aangehaalde voorbeelden, maar van een aanklacht die is ingediend, of van een ernstige verdenking. Bedenkingen en bezwaren welke men tegen iemand heeft, leiden lang niet altijd tot het indienen van een aanklacht. Eerst wanneer die bezwaren niet langer hun grond vinden alleen in incidentele gedragingen van iemand, maar betrekking hebben op heel iemands levenshouding; ook wanneer daarbij niet maar in geding is een gedraging ten opzichte van wat kan worden aangeduid als de min of meer indifferente dingen des levens, doch de diepere vragen van leer en leven betrokken zijn, kan het gebeuren dat iemand het nodig oordeelt een aanklacht in te dienen. Gewoonlijk zal hij er niet toe besluiten zonder er in eigen oog goede en overtuigende gronden voor te hebben. Is het anders, dan zal het aan de kerkeraad in de regel niet moeilijk vallen het niet-serieus karakter van een aanklacht in het licht te stellen en deze derhalve terzijde te leggen.

Maar een serieuze aanklacht die wordt ingediend, stelt de kerkeraad voor een grote verantwoordelijkheid. Hij mag zich daar niet aan onttrekken. De ambtsdrager, tegen wie de bedoelde aanklacht is gericht, wordt daardoor in verdenking gebracht. Ook bestaat de mogelijkheid, dat zonder dat er uit

|416|

de gemeente door iemand een bepaalde aanklacht is ingediend, er in de kerkeraad zelf ernstige verdenking rijst tegen een der ambtsdragers. Het is nu eenmaal de taak en de roeping van de leden van de kerkeraad ook op elkander toe te zien. Wanneer zij hun ogen open hebben en wanneer zij acht nemen op wat er om hen heen in de gemeente gebeurt en hoe het verder toegaat in de grote samenleving, waarvan allen deel uitmaken, dan brengt zulks met zich mede, dat eventuele verkeerde gedragingen en een zondige wandel, waaraan een ambtsdrager zich zou schuldig maken, hen niet kan ontgaan. Op die wijze is het verklaarbaar, dat er op een bepaald moment tegen een der ambtsdragers in de kerkeraad een ernstige verdenking kan rijzen.

Zowel wanneer er een aanklacht is ingediend als wanneer ook zonder een opzettelijke aanklacht er ernstige verdenking is gerezen, moet de kerkeraad handelend optreden. Het zou onjuist zijn aan zo iets voorbij te gaan en er slechts weinig aandacht aan te besteden. De kerkeraad zal integendeel een nauwkeurig en zelfstandig onderzoek moeten instellen om op grond daarvan een duidelijke en weloverwogen uitspraak te doen. In een enkel geval zal het misschien mogelijk blijken de zaak op korte termijn af te doen, omdat de feiten vaststaan en er geen twijfel behoeft te bestaan over het uit te spreken oordeel en over de dienovereenkomstig te nemen maatregelen. Dit oordeel kan dan ten gunste of ten ongunste van de beschuldigde uitvallen. Maar hoe het zijn moge, in beide gevallen kan de zaak daarmee als afgedaan moeten worden beschouwd en is er geen enkele reden om afzonderlijke bepalingen vast te stellen en op te nemen in de kerkorde.

Anders is het echter gelegen, wanneer een direkte uitspraak of een beslissing op korte termijn ondoenlijk blijkt te zijn. En dit verschijnsel zal zich in de praktijk juist vaak voordoen. Er moet een omstandig onderzoek worden ingesteld, dat veel tijd vergt. Dan rijst de vraag, of en in hoeverre ter zake er meteen een voorlopige maatregel moet worden genomen. Er zullen dan verschillende mogelijkheden zijn en over slechts één van deze spreekt het onderhavige artikel.

Een andere mogelijkheid dan hier aan de orde wordt gesteld, is het uitspreken van een voorlopige schorsing. Het kan zo zijn, dat de aan het licht getreden feiten in die mate duidelijk zijn, dat er geen twijfel bestaan kan aan de schuld van de aangeklaagde ambtsdrager. Deze zelf denkt er ook niet aan zijn schuld te ontkennen, al kan er misschien verschil van mening bestaan over de mate van zijn schuld en over de verantwoordelijkheid die hem moet worden toegerekend voor de ernst van het gebeurde. In een dergelijk geval is het alleszins verantwoord, dat de kerkelijke vergadering een voorlopige schorsing uitspreekt, hiermee vooruitlopende op de na het instellen van een nader onderzoek te verwachten definitieve beslissing. Over een mogelijkheid als hier wordt geopperd, spreekt de kerkorde niet met zovele woorden. Maar het recht tot het nemen van een beslissing in de aangegeven zin ligt opgesloten in het bepaalde ten aanzien van het recht, dat

|417|

de kerkelijke vergaderingen hebben om een ambtsdrager te schorsen, gelijk hierover in de volgende artikelen wordt gehandeld. De nadere stipulaties voor wat betreft het schorsen worden in de kerkorde niet genoemd en zijn overgelaten aan het beleid van de kerkelijke vergaderingen. Deze zijn bevoegd niet slechts een eigenlijke schorsing, maar ook een voorlopige schorsing uit te spreken. Natuurlijk moeten er voor een dergelijke uitspraak goede gronden zijn. Er mag niet willekeurig, op goed of kwaad geluk, tegen een ambtsdrager een maatregel van zo ingrijpende aard worden genomen.

Dit artikel bedoelt niet een dwingende weg voor te schrijven en andere mogelijkheden, zoals het uitspreken van een voorlopige schorsing, bij voorbaat uit te sluiten. Het is integendeel zo, dat deze bepaling een weg wijst voor het geval dat de kerkelijke vergadering geen kans ziet meteen een bepaalde uitspraak te doen, in welke zin dan ook, noch ten gunste noch ten nadele van de ambtsdrager, tegen wie een aanklacht werd ingediend of tegen wie een ernstige verdenking rees.

Het staat aan de kerkelijke vergadering vrij in een dergelijk geval zulk een ambtsdrager voor een bepaalde termijn te ontheffen van de vervulling van zijn ambt. De woorden die hier worden gebezigd, doen duidelijk het karakter van de bedoelde maatregel uitkomen. Het ambt zelf blijft bij de persoon in kwestie voor het ogenblik onaangetast. Het enige wat er gebeurt, is dat hij tijdelijk in het vervullen van de aan dat ambt verbonden taken wordt opgeschort. Hij wordt voor enige tijd ontheven van de plicht tot het nakomen van de hem opgedragen werkzaamheden.

Het spreekt vanzelf, dat een dergelijke maatregel een tijdelijk karakter draagt. Het is uitgesloten, dat het ontheffen van verplichtingen, voortvloeiende uit het ambt, voorgoed zou gebeuren, zonder dat daaraan consequenties worden verbonden met betrekking tot de bevoegdheid en het recht, tot dat ambt behorende. Bij een dienaar des Woords bijvoorbeeld, die emeritaat ontvangt en hiermee ook ontheven wordt van de verplichtingen, voortvloeiende uit zijn ambt, zijn die consequenties dat hij de naam en de eer van dienaar des Woords behoudt en derhalve het recht bezit bij voorkomende gelegenheden als dienaar des Woords te handelen en werkzaam te zijn. Maar in het hier bedoelde geval moet alsnog worden uitgemaakt, wat er straks na de verleende ontheffing van de verplichtingen, voortvloeiende uit het ambt, behoort te gebeuren.

Het valt niet te ontkennen, dat het verlenen van een dergelijke tijdelijke ontheffing een onaangename kant heeft. Zij draagt min of meer het karakter van een noodmaatregel. Zo iets gebeurt onder omstandigheden, welke afwijken van de normale, geregelde gang van zaken. Wanneer alles in de gemeente des Heren verloopt, zoals het behoort toe te gaan, zou er voor het nemen van een dergelijke maatregel geen aanleiding bestaan. Maar daarom behoeft het nog niet onmiddellijk als iets oneervols te worden beschouwd. In de praktijk zijn velen geneigd er tegen aan te zien en er

|418|

over te spreken in een zin, die juist het oneervolle er van wil beklemtonen. Vandaar dat het niet zonder belang is, dat in het tweede lid van dit artikel een gedachte van die aard opzettelijk wordt afgewezen. Dat tweede lid legt vast, dat de hier bedoelde ontheffing van de vervulling van het ambt niet het karakter draagt van een tuchtmaatregel. De mogelijkheid wordt ten volle opengelaten, dat het in te stellen onderzoek leidt tot een ongegrond-verklaring van de ingediende aanklacht en tot een wegneming van de gerezen verdenking en zodoende tot volledige rehabilitatie van de ambtsdrager.

Het is ook goed, dat in de sfeer van uitsluiting van alle vooringenomenheid het noodzakelijke onderzoek door de kerkelijke vergadering wordt ingesteld en de gemeente, voorzover zij er van weet, er zich tegenover verhoudt. Mede om deze reden verdient het aanbeveling er naar te streven de termijn, gedurende welke de bedoelde maatregel gelden zal, zo kort mogelijk te houden. Voor allen die er bij betrokken zijn, betekent zulk een periode van onzekerheid een beproeving. Het beoefenen van geduld, het opschorten van zijn oordeel, het zich voegen in een dergelijke tijdelijke toestand zijn eisen, welke, blijkens de ervaring, ook voor gelovigen zwaar zijn om na te komen. Hoe spoediger er aan zulk een periode een einde kan komen, des te meer is het heil der gemeente er mede gediend.

Tenslotte is er nog de vraag, door welke instantie de maatregel van tijdelijke ontheffing van de vervulling van het ambt moet worden genomen. Het spreekt vanzelf, dat deze bevoegdheid moet berusten bij een kerkelijke vergadering. Maar welke kerkelijke vergadering moet daarbij handelend optreden?

Uit het bepaalde in dit artikel blijkt, dat er onderscheid moet worden gemaakt tussen een ouderling of diaken en een dienaar des Woords. Dit onderscheid hangt samen met de uiteenlopende positie van de genoemde ambtsdragers in de kerk. Anders dan de ouderling of diaken, die zijn ambt rechtstreeks alleen uitoefent in de plaatselijke kerk, heeft de dienaar des Woords ook een bepaalde plaats in het kerkverband, waarvan de plaatselijke kerk deel uitmaakt. Hij heeft het recht om in alle kerken Woord en sacramenten te bedienen, zij het dat hij steeds moet worden uitgenodigd. Deze positie brengt met zich mede, dat bij alle vragen ten aanzien van zijn ambt en zijn ambtsuitoefening ook het kerkverband moet kunnen medespreken en medeoordelen.

Wat nu een ouderling of diaken betreft, wordt de kerkeraad bevoegd geacht een maatregel te nemen, gelijk in dit artikel is bedoeld. Juist omdat het niet betreft het nemen van tuchtmaatregelen, behoeft de hier gegeven bepaling geen bedenking te ontmoeten. Het gevaar, dat de kerkeraad tegenover een van de ambtsdragers, die immers allen van dit college deel uitmaken, bevooroordeeld zou zijn (welk gevaar stellig altijd aanwezig is, vooral als de kerkeraad slechts uit een klein aantal is samengesteld), kan hier eigenlijk bijna zich niet voordoen. En voorzover het zou kunnen optreden,

|419|

in deze zin dat de kerkeraad besluit tot tijdelijke ontheffing, terwijl hij eerder terstond had moeten uitspreken dat de aanklacht ten onrechte was ingediend en er voor ernstige verdenking geen goede grond bestond, kan een uitspraak in de aangegeven zin toch weinig kwaad uitrichten om de eenvoudige reden, dat er niets oneervols geschiedt met het verlenen van een tijdelijke ontheffing.

Ten aanzien van een dienaar des Woords kan een kerkeraad niet zonder meer tot een maatregel als hier bedoeld, besluiten. Hij heeft daartoe nodig de medewerking en instemming van een tweede kerkeraad dan wel van de meerdere vergadering, bij welke de zaak aanhangig is gemaakt. Als meerdere vergadering zal veelal in aanmerking komen de classis. Maar in verband met de omstandigheid dat wij ook kennen predikanten met een algemene opdracht vanwege de kerken, bestaat soms ook de mogelijkheid dat een andere meerdere vergadering de hier bedoelde bevoegdheid krijgt te hanteren. Het is dus zo, dat een kerkeraad nooit alleen het recht heeft aan een dienaar des Woords een tijdelijke ontheffing van de vervulling van zijn ambt op te leggen. Ten allen tijde behoeft hij daartoe de medewerking, hetzij van een andere kerkeraad, hetzij van een meerdere vergadering.

Nog moet worden opgemerkt, dat de keuze van die tweede kerkeraad niet overgelaten is aan de beslissing van de kerkeraad, die een uitspraak wil uitlokken. Er wordt voorgeschreven, dat deze kerkeraad zich ter zake heeft te voegen naar een classicale regeling. Dit voorschrift keert in andere artikelen van de kerkorde terug. Het sluit aan bij een vanouds bestaande regeling, welke in dergelijke situaties spreekt van de genabuurde kerkeraad. In de praktijk heeft zich ten aanzien daarvan de moeilijkheid voorgedaan, welke gemeente als de genabuurde gemeente van de andere moest worden beschouwd. In sommige streken kon men daarover in twijfel verkeren, omdat blijkens ligging en afstand meer dan één gemeente er voor in aanmerking kwam. Op zichzelf behoeft een dergelijke situatie natuurlijk niet als een kwestie beschouwd te worden, die ernstige conflicten oplevert of dringend om een voorziening roept. Niettemin heeft de ervaring geleerd, dat onder bepaalde omstandigheden, zij het dan niet ten aanzien van het punt dat in dit artikel aan de orde is, daaruit grote moeilijkheden kunnen voortkomen. Vandaar dat het nuttig is gebleken ter zake een vaste regeling te ontwerpen, waardoor alle misverstanden en alle conflicten in dit opzicht worden voorkomen. Elke classis is verplicht een regeling te treffen, waarin van de diverse onder haar ressorterende kerken staat aangegeven, welke ten opzichte van die andere kerken als de naburige moet worden beschouwd en die dus in voorkomende gevallen moet worden geraadpleegd voor het nemen van een gezamenlijke beslissing, gelijk in de kerkorde staat voorgeschreven.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 118