|7|

Algemene inleiding

 

De toelichting van de Kerkorde welke dit werk wil bieden, is bestemd voor een brede lezerskring en moet daarom een beknopt en zakelijk karakter dragen. Toch is het onvermijdelijk, dat ook enige kwesties ter sprake worden gebracht, die niet onmiddellijk betrekking hebben op de verklaring van de te behandelen tekst. Zo heb ik op het oog de kwestie van ontstaan en voorgeschiedenis der onderhavige kerkorde. Behalve dit onderwerp van historische aard zijn er verder enige vraagstukken van een meer principieel karakter, die niet onbesproken mogen blijven. Dan denk ik aan de uitermate gewichtige vraag — welke trouwens bij het thema dat behandeld moet worden, helemaal voor de hand ligt —, wat een kerkorde in het algemeen eigenlijk is, en welke betekenis en welk gezag men er aan behoort toe te kennen. Het standpunt dat iemand ter zake van deze en dergelijke kwesties inneemt, kan niet nalaten van invloed te zijn op het commentaar dat hij levert van een kerkorde. Gelijke invloed zal zich trouwens hebben doen gelden bij de opstelling der kerkorde zelf.

Het verdient geen aanbeveling kwesties gelijk hier bedoeld worden, in het voorbijgaan te bespreken, wanneer de tekst van enig artikel der kerkorde hiertoe min of meer aanleiding mocht opleveren. Op die manier kan men er niet voldoende recht aan laten wedervaren. Ik geef daarom de voorkeur aan een afzonderlijke en opzettelijke behandeling in een algemene inleiding. Ook zo zal ik mij evenwel een sterke beperking moeten opleggen, in verband met heel de opzet van dit werk. Tot een handboek van kerkrecht, zij het ook in een notendop, mag deze inleiding niet uitdijen. Het moet blijven bij een schets van de hoofdlijnen, die onmisbaar zijn voor het verstaan van de achtergronden waartegen de onderhavige kerkorde werd opgebouwd.

 

I. Karakter en betekenis van een kerkorde

Naam en begrip

De kerk als gemeenschapskring waarin mensen samenleven en samen handelend optreden, kan het niet stellen zonder een bepaalde regeling met betrekking tot de te volgen gedragslijnen en de tegenover elkander in acht te nemen verhoudingen. Men kan de vraag stellen, of een dergelijke regeling, al dan niet schriftelijk vastgelegd, onder alle omstandigheden beslist noodzakelijk is; en, of indien zij ontbreekt, de kerk ook zou ophouden als

|8|

zelfstandige instelling aanwezig te zijn in de samenleving. De overweging van die vraag heeft er toe geleid dat men is gaan onderscheiden tussen wezen en welwezen van de kerk. Volgens deze opvatting zou er alleen met het oog op haar welwezen gesteld kunnen worden dat de aanvaarding en inachtneming van een bepaalde regeling vereist is. Het belang van een dergelijke onderscheiding kan hier echter onbesproken blijven.

Geschiedenis en ervaring wijzen uit dat men steeds weer de behoefte aan een regeling levendig en dringend heeft gevoeld. Reeds in de tijd der apostelen was dit het geval, zoals genoegzaam blijkt uit de aanwijzingen, die wij vinden in 1 Corinthe 14. Gedurende de eerste eeuwen van de kerk hebben voor hetzelfde doel de concilies allerlei uitspraken gedaan en bepalingen opgesteld. Deze staan bekend onder de benaming van canones. In vervolg van tijd heeft zich uit de massa van dergelijke uitspraken allengs een vast recht ontwikkeld, het canonieke recht. Nog altijd is dit de benaming, waarmede het uitgebreide complex van rechtsbepalingen voor de Rooms-katholieke kerk wordt aangeduid. Ook in de landen waar in de zestiende eeuw en daarna de Reformatie ingang vond, bleef datzelfde recht nog in mindere of meerdere mate op allerlei wijze doorwerken. De kerken zelf die uit de Reformatie naast en tegenover Rome zijn voortgekomen, konden, bij haar opbouw en uitbouw, het al evenmin stellen zonder een nadere regeling. In vrij grote getale en onder diverse benamingen kwamen dergelijke regelingen tot stand, onderscheiden van type zowel als van inhoud. De meest gebruikelijke betitelingen waren die van visitatieboeken en van kerkordeningen. Op de bijzonderheden van dat uitgebreide materiaal behoef ik hier niet in te gaan. Ik volsta met de vermelding van de Ordonnances ecclésiastiques voor de kerk van Genève en van de Discipline ecclésiastique voor de Gereformeerde kerk in Frankrijk. Achter deze twee staat, direct dan wel indirect, het gezag van Calvijn. Beide mogen als grondleggend worden beschouwd voor het Gereformeerd Protestantisme. Ook elders, buiten de vermelde gebieden, hebben zij, geheel of ten dele, als model gediend.

Ook in Nederland heeft men van het begin af de noodzaak ingezien van het tot stand brengen ener regeling voor het kerkelijk leven. Zo hield het convent van Wezel (1568) er zich mede bezig, onder beroep op het bevel van de apostel Paulus in 1 Corinthe 14: 40 om in de kerk Gods alles ordelijk en betamelijk te doen geschieden. Letterlijk gaven de in dat convent vergaderden te kennen: opdat nu in alle Nederlandse kerken een volkomen gelijke regeling in acht genomen kan worden, heeft het ons goedgedacht de volgende punten, ten aanzien waarvan wij te rade zijn gegaan bij de best gereformeerde kerken, naar orde voor te stellen, opdat zij tot een voor de kerk heilzame vrucht door de Nederlandse dienaren met eenparige overeenstemming bezegeld en onderhouden mogen worden. Het opschrift spreekt van enkele hoofdstukken of artikelen, welke de dienaren der Nederlandse kerk voor de dienst dezer kerk deels noodzakelijk, deels nuttig hebben geoordeeld.

In de handelingen van de synode van Emden (1571) is sprake van artikelen,

|9|

de wettelijke ordening der kerken betreffende. Ook in daarna volgende jaren bleef het vooreerst bij uitspraken en bepalingen van synoden, zonder dat er een poging werd ondernomen die te belichamen in een zelfstandig statuut. Eerst de synode van Middelburg (1581) nam het besluit, uit de bepalingen in de Acta een Corpus disciplinae te doen samenstellen. Van toen af werd het gebruik te spreken van „Kerckenordeninghe”.1

In latere eeuwen is men nog andere benamingen gaan gebruiken. Er verschenen uitgaven van kerkordeningen onder de titel van kerkelijke wetten. En in 1816 werd voor de Nederlandse Hervormde Kerk door koning Willem I het Algemeen Reglement uitgevaardigd. Dat veranderde spraakgebruik hield stellig verband met een nieuwe opvatting omtrent de kerk, die door velen toen werd gehuldigd. In de kerk wenste men niet meer te zien dan een vereniging, een corporatie van gewone structuur, zoals er vele waren, welke niet anders dan andere soortgelijke corporaties moest kunnen beschikken over een eigen reglement en eigen wetten. Op zichzelf behoeft het overnemen van dergelijke termen geen bezwaar op te leveren. Maar aan de andere kant bestaat er ook geen enkele afdoende grond om de oude benaming „kerkorde” los te laten. Aan duidelijkheid laat zij niets te wensen over. En zij heeft het voordeel dat er een onwillekeurige herinnering in ligt aan het eigen karakter dat de kerk nu eenmaal draagt, in onderscheiding van alle mogelijke verenigingen met haar reglementen en wetten.

Een kerkorde bedoelt de algemene richtlijnen te bieden, waarnaar men zich binnen de kerk behoort te gedragen. In haar is samengebracht een verzameling van systematisch gerangschikte bepalingen, welke door de in de kerk als bevoegd optredende instantie zijn vastgesteld en onder woorden gebracht om te worden onderhouden door allen in haar midden, gewone leden zowel als ambtsdragers. Als de bedoelde instantie zal gewoonlijk de synode optreden. In wezen bestaat er geen onderscheid tussen de bepalingen, in de kerkorde neergelegd en verenigd, en andere uitspraken welke door synoden worden gedaan. Want ook de artikelen der kerkorde berusten oorspronkelijk op synodale beslissingen. Er is alleen dit verschil, dat er in de kerkorde uitsluitend plaats behoort te zijn voor bepalingen met een algemene en duurzame strekking.

In een kerkorde vinden wij, kort samengevat, de algemene wetgeving der kerk. Een voortreffelijke karakterisering wordt er van gegeven in het bekende martelarenboek van Jean Crespin (ed. Toulouse 1889, III p. 480, 481). Zij betreft de orde van de Gereformeerde kerk in Frankrijk, maar mag geacht worden een wijdere strekking te hebben: „Deze kerkorde is niets anders dan een geestelijke verordening welke zich uitdrukkelijk grondt op Gods gebod.


1 In deze betiteling zal „kercken” moeten worden verstaan als een tweede naamval enkelvoud: van de kerk. Vandaar dat wij nu de bedoelde term moeten weergeven als: kerkorde.

|10|

Zij heeft tot doel dat het Woord ongerept bewaard worde, niet bedorven noch vervalst; dat de sacramenten door de bozen niet ontwijd worden; dat degenen die tot opdracht hebben de gemeente te onderwijzen en over haar het opzicht te voeren, op wettige wijze geroepen worden tot hun ambten en deze naar behoren vervullen; dat degenen die zich scharen onder de verkondiging van het Evangelie, haar tot werking brengen door een goede en heilige levenswandel, steeds volhardend in gehoorzaamheid jegens God en de Overheid en in alle verplichtingen en liefde jegens hun naasten. Dit alles moet daartoe leiden dat God verheerlijkt, het rijk van Jezus Christus, Zijn Zoon, bevorderd en zijn kerk gebouwd en van alle ergernissen gezuiverd worde.”

 

De opvatting van Calvijn

Het lijkt mij van belang wat nader stil te staan bij de opvatting van Calvijn. Kennisneming er van kan ons inzicht verrijken in de betekenis van een kerkorde, gelijk zij voor de Gereformeerde kerk ook in Nederland tot stand kwam.

Reeds in de eerste uitgave van zijn Institutio (1536) heeft Calvijn aan de bedoelde kwestie volle aandacht geschonken. De toen gegeven uiteenzetting werd door hem naderhand steeds gehandhaafd. Zij werd alleen verder uitgewerkt en van een bredere argumentatie voorzien. Van het begin af heeft hij daarbij zijn uitgangspunt genomen in de in ander verband al gememoreerde Schriftplaats, in 1 Corinthe 14: 40. Daarom is er aanleiding om ook zijn commentaar op deze brief van de apostel Paulus in onze beschouwing te betrekken. Deze commentaar verscheen in druk in 1546. Maar de inhoud steunt op voorlezingen die door Calvijn geruime tijd vóór dat jaar zijn gehouden en waarvan de invloed ook op de uiteenzetting in latere uitgaven van zijn Institutio merkbaar is.

Calvijn is van mening dat 1 Corinthe 14: 40 een regel biedt, waarnaar wij goed doen alles wat betrekking heeft op de uitwendige inrichting der kerk af te meten. In dit hoofdstuk handelt Paulus over de ceremoniën; samenvattend verlangt hij nu dat men zal bewaren hetgeen betamelijk is en dat wanorde moet worden vermeden. Volgens Calvijn toont hij zo de gewetens niet te willen binden aan de door hem gegeven geboden als absoluut noodzakelijk, doch alleen inzoverre zij dienstbaar zijn aan wat betaamt en aan de vrede. En dan vervolgt hij met deze woorden: „Hieruit trekken wij de blijvende leer, op welk doel de inrichting van de kerk moet worden gericht. De Here heeft daarom de uiterlijke ceremoniën in onze vrijheid gelaten, opdat wij niet zouden gaan denken dat Zijn dienst daarin opgaat. Intussen heeft Hij ons echter niet toegelaten een ongebonden en teugelloze willekeur, maar Hij heeft, om zo te zeggen, grenzen om ons heen gesteld, of althans de vrijheid welke Hij verleende, zo gematigd, dat het slechts geoorloofd is uit Zijn Woord een oordeel op te maken over wat recht is. Goed verstaan, wijst deze plaats derhalve aan het onderscheid tussen de tirannieke verordeningen van de paus, die op de

|11|

gewetens drukken met een harde slavernij, en de vrome wetten der kerk waarop tucht en orde berusten. Ja, ook kan hieruit gemakkelijk worden opgemaakt dat men deze laatste niet moet houden voor menselijke overleveringen, aangezien zij gefundeerd zijn in dit algemene gebod en zij de duidelijke goedkeuring hebben als uit de mond van Christus zelf.”

In zijn Institutio wordt door Calvijn de Roomse opvatting van de kerkelijke macht uitvoerig bestreden. Aan het slot van dat betoog gekomen, merkt hij vervolgens op dat men nu ten onrechte zou willen concluderen dat hij met die bestrijding van menselijke overleveringen tevens bedoelt alle wetten te verwerpen, waardoor de orde in de kerk wordt geregeld. Tussen beide zaken bestaat er volgens hem een groot onderscheid. Hij wijst er op dat in elke gemeenschap van mensen een bestuursinrichting noodzakelijk is voor de instandhouding van de onderlinge vrede en de bewaring der eendracht. Met betrekking tot de kerken moet dan evenzeer op datzelfde belang worden gelet. Juist van haar komt er volstrekt niets terecht, als de eendracht ontbreekt. Vandaar dat men er ten zeerste op bedacht moet zijn dat in haar midden, overeenkomstig het bevel van Paulus in 1 Corinthe 14, alles betamelijk en in goede orde gebeurt. Met het oog op de grote verscheidenheid van de mensen in karakter, aanleg en opvatting is het nodig een en ander vast te leggen in bepaalde wetten. Zonder dergelijke wetten zouden de kerken volgens Calvijn van haar zenuwen beroofd en geheel en al gedeformeerd en te gronde gericht worden. Het is echter bij het geven van die voorschriften geboden met voorzichtigheid te werk te gaan. Op twee voorwaarden moet volgens hem worden gelet. Het mag niet zo zijn dat de gewetens geacht worden door die voorschriften gebonden te zijn, als zou het heil er van afhankelijk zijn. En in de tweede plaats mogen zij niet worden betrokken op de dienst van God, als zou in het opvolgen er van de vroomheid schuilen. Calvijn is van oordeel dat de door hem bedoelde regelingen er toe moeten bijdragen de verantwoordelijkheid welke men tegenover elkander draagt, op te scherpen en de onderlinge liefde te voeden.

De twee elementen die in de aangehaalde Schriftplaats worden genoemd, verstaat Calvijn als twee afzonderlijke rubrieken. Onder het betamelijke rangschikt hij voorschriften voor het bidden, een bepaling zoals dat de vrouwen in de kerk niet mogen leren. Hij vindt dat bij bepalingen op dit gebied rekening moet worden gehouden met de gewoonte van plaats en streek. Als algemene richtlijn geeft hij aan dat zij geschikt zijn om te brengen tot zorgvuldige inachtneming van de eredienst. Zij zijn een hulpmiddel om aan de gelovigen het besef bij te brengen, met hoe grote ingetogenheid, aandacht en eerbied zij daaronder hebben te verkeren. Voorts moeten de ceremoniën ook van die aard zijn dat zij niet van Christus af, maar juist recht op Hem aan leiden.

Tot de zaken van de goede orde rekent Calvijn bepalingen over tijd en plaats van de samenkomsten waarin Woord en sacramenten worden bediend, bepalingen over de oefening van de tucht, en dergelijke. Zij hebben tot

|12|

strekking alle verwarring, ruwheid, wederspannigheid, woelingen en twisten tegen te gaan. Betrekking hebben zij deels op de riten en ceremoniën, deels op de tucht en de vrede.

Calvijn is er zich van bewust dat het door hem ingenomen standpunt gevaren met zich medebrengt. Hij waarschuwt er voor dat sommigen aanleiding zullen vinden om op grond daarvan hun goddeloze en tirannieke wetten te verontschuldigen, en dat anderen daarentegen uit bevreesdheid geen enkele ruimte willen laten voor wetten in de kerk. In dit verband merkt hij dan op dat alleen zodanige bepalingen goedkeuring verdienen, die op Gods gezag zijn gefundeerd en aan de Schrift ontleend zijn. Aan het voorbeeld van het knielend bidden illustreert hij zijn bedoeling in het laatste opzicht. Hij noemt het een niet louter menselijke overlevering. Hij acht het inzoverre een aangelegenheid te zijn van Godswege, dat het deel uitmaakt van het betamelijke, waarvoor wij volgens het bevel van de apostel de nodige zorg moeten hebben. Het menselijk element bepaalt zich tot het aangeven van de bijzonderheden bij de desbetreffende handeling.

Het is de plicht der gemeente om de vastgestelde bepalingen in acht te nemen, zij het zonder enige superstitie en met een vrome bereidheid tot gehoorzamen. Calvijn noemt zulks een plicht van wederzijdse liefde. Ter voorkoming van een verkeerde ontwikkeling wil hij evenwel dat de vast te stellen bepalingen niet groot in aantal worden; dat het nut ervan duidelijk blijkt; en dat ter zake door getrouwe ambtsdragers onderricht wordt gegeven. Op deze laatste voorwaarde wordt met name alle nadruk gelegd. Want daarmede wordt de vrijheid van ieder in de gemeente gediend, wordt er tegen superstitie gewaakt en kan alles ondergeschikt worden gemaakt aan de opbouw der kerk. In dat geval, zo oordeelt Calvijn, zal men geen bezwaar hebben om, indien de opbouw der kerk zulks vereist, niet enkel het een of ander te wijzigen, maar zelfs wat te voren als wet gold, geheel en al om te zetten.

Er komen in deze beknopte weergave van Calvijns opvatting diverse elementen voor, waarop in het vervolg nog moet worden teruggekomen. Dit zal evenwel gebeuren zonder opzettelijke vermelding of verwijzing. In mijn uiteenzetting ga ik eigen weg en worden de bedoelde elementen zelfstandig door mij nader uitgewerkt.

 

Functie van de kerkorde

De functie van de kerkorde ligt reeds met grote trekken aangegeven in de omschrijving die wij hebben gegeven van haar begrip. Zij moet dienen voor een goede gang van zaken in de kerkelijke samenleving en voor een behoorlijk verloop van de regering der kerk.

Hiermede is gezegd dat zij niet meer is dan hulpmiddel. Zij is niet het kerkelijk leven zelf, of het brandpunt waarop alles in de kerk moet zijn ingesteld. Zij mag niet beschouwd worden als basis en grondslag van de kerk. In die geest heeft men wel aan haar gedacht door haar voor te stellen

|13|

als het accoord van kerkelijk samenleven. De kerken zouden een afspraak met elkander hebben gemaakt om voortaan met elkaar correspondentie te onderhouden en in gemeenschappelijk verband samen te leven. Daartoe zouden zij dan een verbintenis aangaan, waarvan de nadere voorwaarden neergelegd zijn in de kerkorde. Op die kerkorde zou men geheel zijn aangewezen voor het kerkelijk samenleven: dit zou er, om zo te zeggen, mee staan en vallen.

Op deze manier wordt echter aan de kerkorde een functie toegekend, die haar niet toekomt. Ongetwijfeld berust zij op bepaalde afspraken. Niet anders dan met onderling overleg wordt zij tot stand gebracht en vastgesteld. In artikel 87 van de kerkorde van Dordrecht staat dat zij met gemeen akkoord is gesteld en aangenomen. Deze uitdrukking geeft iets te kennen omtrent de wijze van ontstaan, namelijk dat zij tot stand is gekomen met gemeenschappelijk goedvinden. Alle kerken die er bij betrokken waren, hebben daartoe haar medewerking verleend onder meer door eventuele bezwaren op zij te zetten, opdat het samenleven voortgang zou kunnen hebben. Op een andere wijze zou het ook niet mogelijk zijn geweest, een kerkorde in het leven te roepen. Maar dat een kerkorde zo met gemeenschappelijk accoord tot stand wordt gebracht, houdt iets anders is dan dat zij zelf als accoord van kerkelijk samenleven zou moeten worden beschouwd en zij er de wezenlijke grondslag van zou vormen. Dit zou moeten betekenen dat met het wegvallen of het ter zijde stellen van de kerkorde tevens aan het kerkelijk samenleven een einde zou worden gemaakt.

Een dergelijke voorstelling van zaken laat zich niet handhaven. Het samenleven van en de samenhorigheid in de kerken zijn er als een roeping, die steunt op Gods Woord; een roeping welke kan worden verstaan en ter harte genomen ook zonder kerkorde. De eigenlijke basis en grondslag voor het kerkelijk samenleven moet worden gezocht in Gods Woord en in de belijdenis van het geloof. Die diepere overeenstemming, dat accoord des geloofs wordt door de kerkorde verondersteld; zij is dat accoord zelf niet. Terecht wijst F.L. Rutgers er op dat eenheid in belijdenis en onderwerping aan Gods Woord voorwaarde is voor het functioneren van de kerkorde: „Dat wordt altijd ondersteld; daarop rust de bruikbaarheid van de gansche ordening; en zóó geheel is zij daarop ingericht, dat zij bij een anderen toestand wel niet anders dan ontbindend kan werken. Maar wel verre van een bezwaar te zijn, is dit juist in haar voordeel. Zij bevordert die eenigheid, juist doordat zij haar onderstelt en vereischt” (De geldigheid van de oude Kerkenordening, blz. 43).

De kerkorde is een nuttig en onontbeerlijk hulpmiddel. Zij heeft tot functie de kerken in staat te stellen haar taak en roeping zo goed mogelijk te vervullen. Haar bepalingen en aanwijzingen moeten er op gericht zijn, dat de kerken het verstaan in alle opzichten zich te gedragen naar Gods Woord en dienstbaar weten te zijn aan Zijn verheerlijking. Zij moet helpen de ruimte te scheppen, opdat de regering van Christus over zijn gemeente

|14|

werkelijk tot haar recht komt en alles weggenomen of bestreden wordt wat daartoe een beletsel zou vormen.

Haar waarde moet er dus naar worden afgemeten, of zij al dan niet, en voorts in welke mate, dienstig is om tot dat doel een bijdrage te leveren. Hoe meer en beter zij voldoet aan die voorwaarde, des te groter wordt de betekenis die haar kan worden toegekend. Niet de omvang, niet de systematische volledigheid, niet de uiterlijke vormgeving is beslissend voor de bepaling van haar waarde. Deze hangt bovenal hiervan af, of zij de geschiktheid bezit om aan de heerschappij van Christus over en in Zijn kerk volle recht te doen wedervaren, en of zij werkelijk beantwoordt aan de eis in deze zin de goede orde in het midden van de kerk te bestellen en te handhaven.

Naar twee kanten zal men daarbij op zijn hoede moeten zijn en bedacht op het afweren van mogelijke dreigende gevaren. Er is het gevaar van het ontstaan van wanorde als gevolg van het geheel of deels ontbreken van een behoorlijke regeling der zaken. In dat opzicht heeft ook Calvijn reeds positie gekozen tegen de geestdrijvers van zijn dagen. Hij werd daarbij geleid door de nuchtere beschouwing dat de kerk evenmin als iedere willekeurige gemeenschap van mensen in deze wereld het nu eenmaal kan stellen zonder vorm van organisatie. Deze beschouwing moeten wij als juist aanvaarden. Het gelijk is aan haar kant tegenover elke overspannen opvatting, welke de kerk bij haar handelend optreden min of meer verheven acht boven het zich moeten aanpassen aan gewone aardse verhoudingen. In haar midden kan en mag niet alles worden overgelaten aan ieders believen en aan de voorkeur van deze of gene groep. Tegen willekeur en eigenzinnigheid waaraan men bloot staat, zijn maatregelen vereist. Allen zullen zich hebben te gedragen naar bepaalde en vaste rechtsregelen. In het stellen van een dergelijke eis mag men niet zien een aantasting van de vrijheid en het oefenen van ongeoorloofde dwang. Integendeel, alleen dank zij een orde waaraan ieder zich heeft te houden, kan in werkelijkheid juist de echte vrijheid ten behoeve van allen worden beschermd, te weten de vrijheid om God te dienen naar Zijn Woord en om de gehoorzaamheid te betrachten aan Christus als Heer der kerk. Allen, ieder op zijn plaats en op zijn beurt, moeten de nodige tegenweer kunnen vinden, wanneer ergens de tirannie van individuele willekeur opsteekt. Wij zullen nu eenmaal rekening moeten houden, ook binnen de kerk, met de begeerte naar heerschappij voering (1 Petrus 5: 3).

Het andere gevaar waarop wij verdacht moeten zijn, is het ontstaan van een orde die niet de goede en de juiste is. Calvijn heeft dat verschijnsel geconstateerd bij de Roomse kerk van zijn dagen en daarop scherpe kritiek geleverd. Maar ook bij een ander systeem dan de hiërarchische kerkinrichting waardoor die kerk zich toen kenmerkte, is het bedoelde gevaar niet denkbeeldig te achten. Er is een streven naar hyperorganisatie. Men toont zich niet tevreden met een aantal algemene regelen voor de kerkelijke samenleving, maar wil alles, tot in de geringste bijzonderheden toe, in de puntjes

|15|

geregeld hebben en in reglementaire bepalingen vastgelegd. Alles in het raderwerk, tot in de fijnste onderdelen toe, moet nauwkeurig op elkander zijn ingesteld en gesmeerd kunnen lopen. De kerk zou ongeveer op eendere wijze moeten worden georganiseerd als een modern grootbedrijf.

Bij een dergelijk streven kan dan weer tweeërlei aspect worden onderscheiden. Men kan de gedachte koesteren dat wanneer slechts de organisatie goed in elkaar zit en deze met de grootste zorgvuldigheid wordt opgebouwd, alles dank zij dit goed getimmerte verder wel aan de verwachtingen beantwoorden zal. Als er maar een afdoende regeling is voor de tuchtoefening; als maar de ambtsdragers de verplichting hebben tot ondertekening van de belijdenisgeschriften; als er maar de nodige voorschriften zijn voor het doen en laten van de diverse kerkelijke vergaderingen en hun leden; als maar vaststaat dat ieder zijn attestatie moet aanvragen en inleveren en welke de inhoud van een dergelijke attestatie behoort te zijn, enz. enz., dan zou aan de goede gang van het kerkelijk leven niet de geringste twijfel behoeven te rijzen. Het is juist op grond daarvan dat men zich tot het uiterste wil inspannen voor het tot stand brengen van een stevige organisatie.

Wie er in die trant over denkt, vergist zich evenwel. Ook met een organisatie die tip top in orde is, zijn wij volstrekt niet klaar. Dergelijke bepalingen hebben in werkelijkheid niet meer dan een ondergeschikte betekenis. Het eigenlijke leven van de kerk voltrekt zich daar geheel buiten om. Dat wordt ten wezenlijkste bepaald en beheerst door het geloof; door de hartelijke bereidheid om de Heer te dienen, om te luisteren naar en te gehoorzamen aan Zijn wil, om te strijden voor de zaak van Zijn koninkrijk, om te zoeken het heil van alle deelgenoten in dat rijk.

Ook iemand die blijkt oog te hebben voor het relatief belang dat er verbonden is aan het tot stand brengen van een organisatie der kerk, kan daar toch nog bijzondere waarde aan hechten. Hij stelt het niettemin op prijs haar naar alle kanten uit te bouwen en naar vermogen te perfectioneren. Binnen het bedoelde beperkte kader meent hij er naar te moeten streven met het oog op alle mogelijke gevallen de nodige voorzieningen te treffen. Aan allen en aan ieder zou moeten worden duidelijk gemaakt, op welke wijze zij te werk hebben te gaan.

In werkelijkheid doet men echter verstandiger zich te bepalen tot het regelen van de hoofdzaken. Wat betreft de uitwerking er van kan men heel veel overlaten aan de praktijk en aan de behoeften van het ogenblik. Het verantwoordelijkheidsgevoel van wie dan geroepen worden om op te treden of in te grijpen, moet eerder worden gescherpt. Wij mogen er van uitgaan dat de wijsheid komt van Boven en dat God de Zijnen wil leren, door het licht van de Geest, hoe zij in voorkomende gevallen het best kunnen handelen.

Meer dan hulpmiddel mag de kerkorde niet willen zijn. Zij moet het leven en het handelen in de kerk niet aan onnodige banden leggen. Er behoort in de kerk altijd een niet zo geringe ruimte te zijn voor het in praktijk brengen van de vrijheid. Allen die van de gemeente deel uitmaken, hebben

|16|

er recht op van die vrijheid voor hun deel gebruik te maken en zijn tegelijkertijd verplicht die op de juiste en op doeltreffende wijze aan te wenden. Bij de samenstelling van de bepalingen der kerkorde zal men daarom er terdege op dienen te letten, dat rechten en verplichtingen, welke voor de leden der kerk voortspruiten uit de bedoelde vrijheid, niet worden aangetast of belemmerd. Bij een kerkorde moet het streven er niet op gericht zijn, aan de deelhebbers van het kerkelijk leven zoveel mogelijk alles uit handen te nemen. Zij behoort er integendeel juist toe bij te dragen, dat allen leren verstaan hun taak en roeping naar behoren en op de rechte wijze na te komen.

 

Verhouding tot Schrift en belijdenis

Een kerkorde kant en klaar kan men in de Schrift nergens aantreffen. Het zal altijd de eigen taak der kerk zijn op de een of andere manier haar tot stand te brengen. Dit kan gebeuren ten behoeve van een plaatselijke kerk dan wel van een kerk gevestigd in een veel groter gebied, in een bepaald land of zelfs over heel de wereld. Er valt te bedenken dat de kerkorde van Calvijns hand bestemd was enkel en alleen voor de stadstaat Genève, die met zijn onderhorigheden slechts een klein gebied besloeg. Aan de desbetreffende kerk zelf blijft het overgelaten te bepalen, op welke wijze een zodanige kerkorde opgesteld en aanvaard moet worden.

Hier brengen wij ter sprake de vraag naar de inhoud van de kerkorde. Moet deze worden ontleend aan de Heilige Schrift? En voorzover dit niet het geval mocht zijn, hoe hebben wij te denken over haar relatie tot de Schrift? Op gereformeerd standpunt behoeft het wel geen nader betoog, dat de kerk altijd en over de gehele linie gebonden is aan de Heilige Schrift. Het spreekt dan vanzelf dat deze regel eveneens doorgang moet vinden met betrekking tot de kerkorde die door haar wordt geconcipieerd. In deze zin staat het haar niet vrij daarin te bepalen wat zij zou willen. Bij inachtneming van die regel wordt voorkomen dat er een tegenstelling ontstaat tussen positief recht, neergelegd in de kerkorde, en rechtsbeginselen waaraan alle positief recht moet worden getoetst, welke in de Schrift gevonden worden. Op dat standpunt vervalt men gemakkelijk tot een legalistische opvatting van de kerkorde en komt men in de praktijk er toe tekort te doen aan de Schrift als enige en uitsluitende norm voor heel het leven der kerk. Wij zullen hier eerder hebben te denken aan een onderscheiding, gelijk er bestaat tussen grondwet en afgeleide wetten. De Schrift moet steeds worden gezien als te bieden het fundamentele recht, waarnaar wij telkens weer moeten teruggrijpen. De kerkorde daarentegen mag nooit meer zijn dan een afgeleide wet, die in alle opzichten gesubordineerd is aan de Schrift en daarom op geen enkel punt in strijd mag komen met de Schrift.

Is hiermee de verhouding tussen kerkorde en Schrift in het algemeen voldoende aangegeven, de nadere uitwerking er van plaatst ons nog voor diverse vraagpunten. Men kan er van uitgaan, dat in een kerkorde niet meer en niet

|17|

anders mag voorkomen dan wat rechtstreeks steunt op uitspraken van de Schrift. In dat geval zou men moeten volstaan met een aantal algemene bepalingen, zonder dat daarbij aandacht wordt besteed aan allerlei zeer concrete omstandigheden van tijd en plaats, waarvoor een dergelijke orde toch eigenlijk de nodige aanwijzingen zou moeten bevatten. Of als men wel wil voldoen aan de behoefte om in bijzonderheden te treden en bepalingen tracht op te stellen voor de concrete gang van zaken, kan dit doel slechts worden bereikt door geweld te doen aan de Bijbeltekst en door het toepassen van een methode die meer lijkt op inleg- dan op zuivere uitlegkunde. In dit opzicht heeft men in het verleden niet steeds de vereiste zorgvuldigheid betracht met het beroep op de Schrift. Het zal nodig zijn vooral tegen een dubbele misvatting zich te wapenen. In de eerste plaats is het niet zo dat de gehele Bijbel, met insluiting dus van het Oude Testament, in aanmerking zou komen om er richtlijnen aan te ontlenen voor de kerkorde. Men moet zijn toevlucht nemen tot gewrongen redeneringen om bijvoorbeeld de presbyteriale kerkinrichting in beginsel reeds te ontdekken in bepaalde gebruiken uit de tijd van de aartsvaders en Mozes en om zo te kunnen staande houden dat zij geacht moet worden de oorspronkelijke orde te vertegenwoordigen. Het mag waar zijn, dat God van het begin der wereld Zijn gemeente heeft bijeengebracht, hieruit volgt niet dat onder de bedeling van het Oude Testament de kerk reeds met een eigen gestalte en een zelfstandige structuur zou zijn opgetreden. Eerst onder die van het Nieuwe Testament is daarvan in werkelijkheid sprake gekomen. Alleen bij wijze van analogie zou men uitspraken en verschijnselen in het Oude Testament kunnen gebruiken om er gevolgtrekkingen uit te maken met het oog op bepalingen in de kerkorde. Maar met redeneringen, gebouwd op analogie, kan men niet voorzichtig genoeg te werk gaan.

Een tweede misvatting bestaat hierin, dat men met de Schrift meent te mogen omgaan als met een soort van wetboek. Zonder veel omslag zouden daaruit voorschriften kunnen worden overgenomen en van toepassing verklaard op alle mogelijke situaties in diverse tijden. Op zichzelf behoeft het geen bezwaar op te leveren, in dit verband te spreken van wetten van Christus en Zijn apostelen, die moeten worden opgevolgd. Maar tegelijkertijd zal men er dan rekening mee hebben te houden, dat die wetten een geheel eigen karakter vertonen. De bedoelde voorschriften blijken telkens weer ten nauwste verband te houden met de omstandigheden waaronder en de situatie waarvoor ze werden gegeven. Dit wil zeggen dat, wanneer de omstandigheden zich hebben gewijzigd en de situatie een sterk afwijkende is geworden, een dergelijk voorschrift wel niet haar kracht verliest, maar toch op een heel andere manier zal moeten toegepast en nagekomen worden. Binnen het Nieuwe Testament zelf kan men het verschijnsel constateren dat voorschriften met betrekking tot dezelfde aangelegenheid in de ene brief zich onderscheiden van die in een andere brief. Het is onnodig dan aan onderlinge tegenspraak te willen denken. Veel waarschijnlijker is het aan te nemen,

|18|

dat wijziging in de situatie ter plaatse of een bepaalde ontwikkeling geleid heeft tot de bepaling van een nieuw of nader voorschrift.

Samenvattend kunnen wij zeggen, dat de kerkorde niets mag bevatten dat in strijd komt met de Schrift. Dienovereenkomstig verklaart de Nederlandse geloofsbelijdenis in artikel 32, dat hoewel het nuttig en goed is dat de regeerders der kerk onder zich zekere ordinantie instellen en bevestigen tot onderhouding van het lichaam der Kerk, zij nochtans zich wel moeten wachten af te wijken van hetgeen ons Christus, onze enige Meester, geordineerd heeft. En voegt zij er aan toe, dat wij alleen aannemen hetgeen dienstig is om eendrachtigheid en enigheid te voeden en te bewaren, en alles te onderhouden in de gehoorzaamheid Gods.

In de kerkorde kan men dan nog onderscheid maken tussen twee groepen van bepalingen. Er zijn bepalingen, waarvoor in de Schrift een rechtstreekse grondslag wordt aangetroffen; en andere, waarvoor elke aanwijzing in die zin ontbreekt en waarbij er alleen op gelet moet worden dat zij niet in strijd zijn met de Schrift. Als voorbeeld van de tot de eerste groep behorende bepalingen noem ik, dat er ambten moeten zijn in de kerk en dat degenen aan wie een ambt wordt toevertrouwd, moeten voldoen aan bepaalde voorwaarden. Wat de tweede groep betreft, valt nog op te merken dat die bepalingen dienstbaar behoren te zijn aan het doel dat Christus met zijn kerk heeft, en geschikt zijn om bij te dragen tot de opbouw der gemeente.

De verhouding tot de belijdenis komt met name ter sprake ten opzichte van de onder de eerste groep te rangschikken bepalingen. Dienomtrent geldt als algemene richtlijn, dat de kerkorde in een ondergeschikte verhouding staat tot de belijdenis. Deze prevaleert in geval het zou blijken, dat er op enig punt verschil bestaat tussen haar en het in de kerkorde bepaalde. Een concreet geval is de kwestie van de samenstelling van de kerkeraad. Door de Dordtse kerkorde worden de diakenen in het algemeen niet tot de kerkeraad gerekend, maar volgens de Nederlandse geloofsbelijdenis maken zij evengoed als de ouderlingen er deel van uit. De belijdenis wordt geacht de fundamentele, de constitutieve bepalingen van de kerkregering te bevatten. De kerkorde heeft niet anders te doen dan deze over te nemen en er de nodige uitwerking aan te geven voor de praktijk van het kerkelijk leven.

 

Gezag van de kerkorde

De kwestie, of en in hoeverre aan de kerkorde in de burgerlijke samenleving een bepaald gezag toekomt, laat ik hier buiten beschouwing. Slechts zij geconstateerd dat zulks in Nederland in werkelijkheid wel het geval is. Hier beperken wij ons geheel tot haar gezag binnen de eigen kerkelijke samenleving.

Dit gezag hangt onmiddellijk en ten nauwste samen met de verhouding van de kerkorde tot Schrift en belijdenis, gelijk deze hierboven in het kort werd geschetst. Uit het daar betoogde vloeit voort, dat er ten aanzien van dat gezag onderscheid moet worden gemaakt. Het maakt verschil, of de

|19|

bepalingen rechtstreeks steunen op uitspraken der Schrift, dan wel tot stand zijn gekomen op grond van kerkelijke afspraken in het belang der goede orde. In het ene geval moet het geacht worden dat Christus zelf er achter staat; in het andere geval is het alleen de kerk, zij het dan als gevolmachtigd door Christus om leiding te geven. Men kan het onderscheid omschrijven als een van goddelijk en een van louter kerkelijk gezag. Ook heeft men soms gezegd, dat wij in het ene geval wel en in het andere niet in geweten gebonden zijn. En al is het mogelijk de correctheid van deze omschrijving aan te vechten, de strekking er van behoeft toch geen bezwaar te ontmoeten. De binding aan wat ons rechtstreeks in de Heilige Schrift wordt voorgehouden, draagt nu eenmaal een ander karakter dan het opvolgen van een aantal bepalingen, die enkel berusten op een gezamenlijk aangegane overeenkomst.

Met dit al komt aan de kerkorde als geheel binnen de kerk gezag toe en is ieder binnen haar ruimte in het algemeen verplicht zich er aan te houden. Haar bepalingen moeten in het algemeen worden nagekomen en de bevoegde instanties in de kerk mogen staan op de handhaving er van. Daarnaast moet evenwel de vrijheid worden erkend om af te wijken, met name ten aanzien van de op overeenkomst berustende bepalingen. Steeds is het gewoonte geweest op dat punt enige soepelheid te betrachten. Ook dan moet echter gewaakt worden tegen het volgen van elke willekeurige gedragslijn door degenen die zich een dergelijke afwijking menen te mogen veroorloven. Want zo iets zou in strijd komen met het wezen van de kerkorde, die juist bedoelt orde en vastheid te scheppen. Bij een besluit om af te wijken zullen vooral die voorwaarden in acht genomen moeten worden. Er zal in de eerste plaats voor de afwijking een duidelijke grond moeten worden aangevoerd, ontleend speciaal aan het welzijn en het belang van de kerk zelf en dus niet aan allerlei particuliere overwegingen. Verder dient er op te worden gelet, dat niet tegelijkertijd tekort wordt gedaan aan de belangen van een zusterkerk of zelfs van het gehele overige kerkverband. En tenslotte behoort bij de eerste gelegenheid ten overstaan van het kerkverband rekenschap te worden afgelegd van de gevolgde afwijkende gedragslijn, om er althans achteraf min of meer de goedkeuring voor te verwerven.

De indruk mag niet ontstaan, dat de kerkorde een hard juk zou opleggen aan de kerken. Het formele er van moet altijd een secundair karakter blijven dragen. Op de voorgrond moet steeds staan het innerlijk gezag dat aan haar toekomt. Ten diepste is er bij betrokken de gemeenschap des geloofs, welke bij de gezamenlijke kerken aanwezig is en die deze met elkander wensen te onderhouden. Wanneer deze gemeenschap leeft en zich krachtig weet te betonen, zal de druk tot een louter formeel in acht nemen van de bepalingen der kerkorde niet zozeer worden gevoeld en zal als vanzelf de bereidheid aan de dag treden om er zich zoveel mogelijk aan te houden en eventuele afwijkingen op bepaalde punten van elkander te verdragen en als goed op te nemen.

|20|

De vraag is wel gerezen, of de erkenning van het gezag der kerkorde niet tot uitdrukking moet komen in het ondertekenen er van door de ambtsdragers. In feite heeft een dergelijke ondertekening in het verleden wel plaats gehad. Het is zelfs voorgekomen, dat tot eis werd gesteld het afleggen van de eed op de kerkorde. Abnormale historische omstandigheden hebben tot zo iets soms aanleiding gegeven. Maar in het algemeen verdient het geen aanbeveling op die wijze te werk te gaan. De eis tot ondertekening van de kerkorde kan beter uitblijven. In dat geval loopt men gevaar het onderscheid tussen geloofsbelijdenis en kerkorde niet voldoende te onderkennen. De geloofsbelijdenis behoort, als het goed is, door de ambtsdragers te worden ondertekend, ten bewijze van hun instemming er mede. Voor de ondertekening der kerkorde bestaat diezelfde noodzaak niet. Want de fundamentele beginselen van de kerkorde zijn al in de geloofsbelijdenis gegeven. En voor wat betreft de overige delen der kerkorde is het juister niet de gedachte aan een even stringente binding te wekken.

 

II. De kerkorde van Dordrecht (1619) en haar geschiedenis

De kerkorde die na de reformatie in Nederland grote betekenis heeft gekregen, is die, vastgesteld door de synode van Dordrecht in haar nazittingen, nadat de buitenlandse afgevaardigden waren vertrokken (13-29 mei 1619). Deze kerkorde heeft een voorgeschiedenis gehad. Zij begint met de artikelen van het in 1568 te Wezel gehouden convent; artikelen welke, volgens het opschrift, voor de dienst van de Nederlandse kerk deels noodzakelijk, deels nuttig geoordeeld werden. Daarna heeft een reeks van synoden zich nog met dezelfde aangelegenheid bezig gehouden. Het zijn die van Emden (1571), van Dordrecht (1574), van Dordrecht (1578), van Middelburg (1581) en van ’s-Gravenhage (1586). Doorkruist werd dit werk van de synoden door pogingen, van de zijde der overheid ondernomen, om een staatskerkorde tot stand te brengen. Het is niet nodig op alle bijzonderheden van dat verloop der dingen hier in te gaan. Ik kan volstaan met de vermelding van enige kenmerkende trekken er uit.

Het is niet zo dat men moet denken aan een rechtlijnige ontwikkeling, zodat uit de orde van Wezel allengs door nadere uitwerking en aanvulling van haar elementen tenslotte die van Dordrecht zou zijn gegroeid. Bij alle zakelijke overeenkomst die op de wezenlijke punten ongetwijfeld aanwezig is, valt er toch een aanmerkelijk onderscheid te constateren in heel de opzet van de bedoelde kerkelijke documenten. In Wezel was men er vooral op uit, algemene aanwijzingen en richtlijnen, zij het nog al eens in uitvoerige vorm, te bieden voor de inrichting van het kerkelijk leven; daarbij werd, voorzover de samenleving in een kerkverband er bij betrokken was, nog in sterke mate rekening gehouden met het voorlopig karakter er van. De synoden welke na Wezel volgden, hebben besluiten genomen, reeksen

|21|

bepalingen opgesteld en, gelijk ze genoemd werden, particuliere vragen beantwoord, zonder direct te streven naar een duidelijke concentrering en systematisering van de stof. Wel kunnen wij, voor wat betreft de synode van Dordrecht (1578), het begin van een meer systematische behandeling constateren, doordat zij een indeling aanbracht van het geheel over zes hoofdstukken. Maar eerst de synode van Middelburg (1581) ging er toe over alles opzettelijk te brengen in de vorm van een kerkorde, dit mede om haar aan de hoge Overheid voor te leggen ter sanctionering. Zij heeft haar voornaamste taak gezien in het samenstellen van een corpus disciplinae, de Latijnse term voor wat wij verstaan onder een kerkorde. Deze bestond uit 69 artikelen. Door de volgende synode, die van ’s-Gravenhage (1586), werd dit aantal uitgebreid tot 79, maar aan opzet en uitwerking van de kerkorde veranderde zij niets. Zij had evenwel het voordeel, dank zij de gunstige politieke omstandigheden, dat in werkelijkheid de approbatie van de hoge Overheid werd verkregen.

De synode van Dordrecht (1619) heeft nu niet anders gedaan dan zich geheel in dezelfde lijn van ontwikkeling te stellen. Naar aanleiding van ingekomen opmerkingen en instructies volstond zij er mede, in de bestaande kerkorde hier en daar wat correcties en aanvullingen aan te brengen. Deze kwam zodoende in het vervolg 86 artikelen te tellen. Het mocht de synode evenwel niet gelukken er de approbatie van de Staten-Generaal op te verwerven. Slechts in een drietal gewesten hebben de Staten hun approbatie verleend.

De omstandigheid dat in de meeste gewesten de officiële approbatie uitbleef, is geen beletsel gebleken voor de geldigheid van de kerkorde van Dordrecht binnen de kerken zelf. In grote trekken heeft men in de kerk naar het daarin bepaalde zich kunnen gedragen en het leven kunnen inrichten. In belangrijke mate droeg daartoe bij het feit dat de kerkorde van 1586 wel de goedkeuring der hoge Overheid had ontvangen; en deze verschilde slechts op detailpunten van de Dordtse kerkorde. En voorzover sommige provincies een eigen kerkorde bezaten, bestonden er evenmin belangrijke verschillen. Dit was het geval met Zeeland. Daar had de provinciale synode van Middelburg (1591) een eigen kerkorde aangenomen, waaraan de Staten van dat gewest nog in hetzelfde jaar hun goedkeuring hadden gehecht. Zij week van die van 1586 alleen in zoverre af, dat ter zake van de beroeping van ambtsdragers aan de plaatselijke overheid een belangrijke invloed werd toegekend en dat het bijeenkomen van de provinciale synode geheel afhankelijk was gemaakt van de bewilliging der Staten. Ook in Groningen had men een eigen kerkorde, afzonderlijk zelfs voor de stad en voor de Ommelanden. Ten tijde van de synode van ’s-Gravenhage was dat gewest namelijk, door het verraad van Rennenberg, in handen geweest van de vijand. Eerst na de reductie in 1594 was weer de mogelijkheid aangebroken tot regeling van het kerkelijk leven. Dank zij de voortvarendheid van Willem Lodewijk was toen nog in datzelfde jaar voor de stad en in het daaropvolgende jaar voor de Ommelanden een kerkorde

|22|

tot stand gekomen en met goedkeuring der Staten ingevoerd. Zij was in meer dan één opzicht voor de kerk gunstiger dan de kerkorde van 1586. Toen de grote synode van Dordrecht werd bijeengeroepen, hadden de Staten van Groningen kenbaar gemaakt dat er in die kerkorde door haar geen wijziging mocht worden aangebracht. Het schijnt dat dezelfde kerkorde aanvankelijk eveneens voor Drenthe heeft gegolden. In 1633 werd daar evenwel, op last van haar synode, een nieuwe redactie ontworpen, waarbij de tekst van de Dordtse kerkorde mede de aandacht kreeg. Aan die nieuwe kerkorde verleenden de Staten van dat gewest in 1638 hun approbatie.

Formeel beschouwd liep de situatie in de diverse gewesten des lands dus nog al uiteen. Toch kan men met goed recht verklaren, dat, naar de inhoud genomen, vrijwel overal de kerkorde van Dordrecht functioneerde, voorzover althans de overheid daar geen belemmeringen aan in de weg legde. In het laatste opzicht moet als wel van zeer ingrijpende aard het verschijnsel worden vermeld, dat zij het samenkomen van de nationale of generale synode ten enenmale onmogelijk maakte. Zodoende werd de gelegenheid om in de kerkorde wijzigingen aan te brengen, volledig geblokkeerd. Want het is stellig niet zo, dat men algemeen de kerkorde heeft aangezien als een onveranderlijk statuut. Voetius en anderen hebben niet geaarzeld op sommige artikelen er van ernstige kritiek uit te brengen. Meer dan een was van oordeel, dat in diverse bepalingen een te grote invloed werd toegekend aan de overheid en de vrijheid der kerk te zeer aan banden gelegd. Meermalen hebben ook particuliere synoden moeten uitspreken, dat een of andere kwestie voor verdere afhandeling niet in aanmerking kon komen, omdat zij kennelijk behoorde tot de competentie van de generale synode en deze maar steeds niet, wegens gemis aan de vereiste medewerking van de zijde der overheid, kon bijeenkomen.

Uit de dwang der omstandigheden moet het worden verklaard, dat gedurende heel het tijdperk van de republiek der verenigde Nederlanden de kerkorde op bepaalde, niet ongewichtige punten een dode letter is gebleven. Noodgedwongen was het evenzeer, dat de kerk door heel die lange periode heen er van moest afzien wenselijk geachte aanvullingen tot stand te brengen. De kerkorde dreigde zo te verworden tot een petrefact. Telkens weer moest er, buiten haar om, raad worden geschaft tot het treffen van een onontbeerlijke voorziening. Want het leven, ook van de kerk, ging door en plaatste gedurig voor nieuwe vraagstukken. Men zocht naar passende middelen om alles zo veel mogelijk in goede banen te leiden. Voor het overige hield men zich zo goed en zo kwaad als het ging, aan de geldende kerkorde.

Toen in 1796 met de Bataafse republiek de scheiding tussen kerk en staat werd uitgesproken, bleef datzelfde streven kenmerkend voor de in de kerk heersende geest. Natuurlijk werd men genoodzaakt zich aan te passen bij de nieuwe situatie. Deze plaatste in allerlei, niet het minst financieel opzicht voor moeilijke vragen. In verloop van tijd namen de moeilijkheden nog in niet geringe mate toe. Het optreden van Napoleon en de inlijving bij Frankrijk

|23|

betekende een verzwaring van de toestand. Het bleek toen zelfs niet langer mogelijk de provinciale synoden, welke tot 1810 bijna in alle gewesten, zij het niet steeds regelmatig hadden vergaderd, te doen bijeenkomen. Met dit al was men allerwegen, hier wat meer daar wat minder, er op uit de kerkorde van Dordrecht na te leven. Zelfs werd er een poging ondernomen om, in overeenstemming met haar, het instituut van de generale synode tot nieuw leven te brengen. Vooral ds. A. Rutgers te Haarlem heeft er zich voor beijverd. In 1799 gelukte het hem bij de synode van Noord-Holland de nodige instemming voor zijn plan te verwerven. Dit hield in dat, anders dan de kerkorde aangaf, jaarlijks door de respectieve classes afgevaardigden zouden worden aangewezen om ergens in het midden van het land als generale synode bijeen te komen. Een ander lid uit de genoemde provinciale synode, Ds. J. Clarisse van Enkhuizen, hield in Utrecht een pleidooi voor het plan. Volgens hem was het nu vooral de tijd. Hij achtte de behoefte dringend: er moet eendracht zijn om samen alle kerkelijke reglementen na te zien; deze moeten aan de tijd worden aangepast en in kracht bevestigd; vacante plaatsen moeten van predikanten worden voorzien; men moet elkander niet tegenwerken, maar alles eenparig, eenvoudig, gelijkmatig, onkostbaar en gemakkelijk maken. Alle pleiten bleef echter zonder resultaat. Het plan is afgestuit op de tegenzin of onverschilligheid in andere provincies. Hoe het zijn moge, in ieder geval was er geen enkele aanwijzing van een neiging om de kerkorde van Dordrecht op zij te zetten. Het nemen van een beslissing in deze zin bleef voorbehouden aan de mannen, die de leiding hadden, toen het ogenblik aanbrak van het herstel der onafhankelijkheid. In 1816 werd, op last van koning Willem I, het Algemeen Reglement voor het bestuur van de Nederlandse Hervormde Kerk ingevoerd. Het verhaal van de wijze waarop dit nieuwe statuut van de tot dan toe geheten Gereformeerde Kerk tot stand is gekomen, moet hier blijven rusten. Van dat moment af had voor haar de kerkorde van Dordrecht afgedaan.

 

III. De kerkorde van Dordrecht in de kerken van Afscheiding en Doleantie

De kerkelijke strijd in de negentiende eeuw heeft zich vooral geconcentreerd om de kwestie van de belijdenis en het gezag dat moest worden toegekend aan de formulieren van enigheid. Slechts zijdelings kwam daarbij ter sprake het eventueel herstel van of de eventuele terugkeer naar de Dordtse kerkorde. Met name toen tegen het midden der eeuw de herziening van het Algemeen reglement van 1816 aanhangig werd gemaakt, heeft ook die vraag even een rol gespeeld. Heel anders was het evenwel met dezelfde kwestie gelegen op het moment dat het tot een werkelijk conflict kwam en men kerkelijk uiteenging. Voor wie dusdoende naast en tegenover de Hervormde Kerk zich moesten organiseren, was het onvermijdelijk in het bedoelde opzicht positie

|24|

te kiezen. Zij moesten er zich opzettelijk rekenschap van geven, wat voor kerkorde in het vervolg voor hen zou gelden.

In eerste instantie viel bij de Afscheiding in 1834 de beslissing uit ten gunste van de Dordtse kerkorde zonder meer. Zij die te Ulrum de Acte van Afscheiding of Wederkering ondertekenden, verklaarden aan het slot er van zich in alles te willen houden aan de formulieren van enigheid, de aloude liturgie en de Dordtse kerkorde. Te Genderen en Doeveren, waar de leiding uitging van Ds. H.P. Scholte, was er in de formulering wat meer voorbehoud. Daar verklaarde de gemeente, dat zij niet langer onder een (classikaal) bestuur, dat menselijke bepalingen had gesteld boven Gods Woord, wilde leven en met hen die er zich aan onderwierpen, in kerkelijke gemeenschap wilde verkeren, maar zich houdende aan Gods Woord en de daarmede in alles overeenkomende formulieren van enigheid, als gereformeerde gemeente van hen afscheidde: „zullende ons in de openbare godsdienstoefeningen rigten naar de aloude kerkelijke liturgie, en onze van Godswege beroepene opzieners en ouderlingen zullen zich in het openbaar kerkbestuur voor het tegenwoordige houden aan de Kerkeordening van de Synode van Dordrecht 1618/1619.” Maar al spoedig werd het duidelijk, dat er op het punt van de kerkorde verschil van gevoelen bestond onder de Afgescheidenen. Reeds in de eerste in 1836 te Amsterdam gehouden synode trad dit aan het licht. Merkwaardig al was de omstandigheid dat in het Adres, dat zij besloot te richten tot de koning, over de kerkorde het zwijgen werd bewaard. Zij verklaarde daarin de aloude Gereformeerde Kerk of gezindheid te zijn, en sprak als haar begeren uit dat deze kerk „in al derzelver eenmaal verkregen rechten en vrijheden beschermd en gehandhaafd worde”. Dezelfde gezindheid werd volgens haar in het Nederlands Hervormde kerkgenootschap niet gevonden: „wij willen dus niet bestempeld worden met den naam van een nieuw kerkgenootschap, maar erkend als een in waarheid Christelijk Gereformeerde Kerk”. Statuten of reglementen, waar om gevraagd was, verklaarde zij niet te hebben. Als haar belijdenisgeschriften noemde zij de formulieren van enigheid, benevens de liturgie. Zij gaf voorts te kennen op niemands bezittingen, inkomsten of titels enige inbreuk te willen maken. En als hun tegenstanders de kerkgebouwen wederrechtelijk in bezit hielden, dan zouden zij daarin berusten en zelf wel voor eigen gebouwen zorgen. Het ontwerp van dit adres was van Scholte afkomstig; hieraan had de synode de voorkeur gegeven boven het door De Cock ingediende ontwerp.

Als een afzonderlijk punt kwam pas daarna de Dordtse kerkorde in bespreking. De Handelingen tekenen dienomtrent het volgende aan: „De gevoelens daarover zeer uiteenlopende, verzocht de praeses, daar de tijd verlopen was, dat een iegelijk der leden zijne denkwijze kortelijk zou trachten te ontwikkelen, om alzoo tot een bepaald besluit te komen.” Op de dag daarna werd de discussie voortgezet. De uiteindelijke slotsom was dat men in het behandelen der kerkelijke zaken zou volgen „de regelmaat van de Dordrechtsche kerkeordening, zooveel zulks door het gebrek aan herders en leeraars in de

|25|

gemeente en den toestand der Kerk in derzelver verdrukking geschieden kan.” Men besloot op een volgende algemene vergadering een nadere beslissing te kunnen nemen. Ik moet er evenwel aan toevoegen, dat er na deze beslissing door de synode toch nog enige uitspraken werden gedaan, die op het gebied van de kerkorde lagen. Zij hadden betrekking op oefenaars, de huwelijksbevestiging, de boekencensuur, de zon- en feestdagen, de bijbelvertaling, de psalmberijming, en — een kwestie ten aanzien waarvan ernstig verschil van mening bestond tussen De Cock en Scholte — de toelating tot de belijdenis des geloofs en de bediening van de kinderdoop.

Reeds anderhalf jaar later kwamen de kerken opnieuw in synode bijeen. Zij vergaderde van 28 september tot 11 oktober 1837 te Utrecht en kreeg Ds. S. van Velzen als praeses en Ds. H.P. Scholte als scriba. In de tussenliggende periode waren de te Amsterdam aanhangig gekomen kwesties in discussie gebleven. De tegenstelling tussen De Cock en Scholte ten aanzien van de opvatting over kerk en doop had zich verscherpt. Ook met de kwestie van de kerkorde, die met zovele woorden was aangekondigd als een nieuw agendumpunt, had men zich beziggehouden. In sommige provincies was men er zelfs toe overgegaan een eigen kerkorde, naar een ontwerp van Scholte, vast te stellen en deze ter kennisneming toe te zenden aan de kerkeraden in de overige provincies. Zij werd in juli 1837 te Dordrecht aanvaard en daarna door Scholte gepubliceerd met een voorbericht, waarin hij onder meer opmerkte dat de eerste kerkorde, welke na de Reformatie in Nederland werd vervaardigd, insgelijks een provinciale was, ook vastgesteld te Dordrecht, in 1574. Men krijgt de indruk dat Scholte op deze manier de synode die heel kort na de totstandkoming van die kerkorde zou bijeenkomen, voor een fait accompli heeft willen stellen. In werkelijkheid was door die handeling de verdeeldheid eerder nog toegenomen. Buiten het gebied waar van hem en Gezelle Meerburg de leiding uitging, wilde men van zijn kerkorde niets weten. Als een belangrijk bezwaar werd daarbij naar voren gebracht, dat het maken van een kerkorde behoorde tot de taak van een generale synode.

Zo is het begrijpelijk dat de behandeling van de kwestie der kerkorde in de synode te Utrecht met de nodige spanning gepaard ging. Toen de praeses het voorstel deed over te gaan tot vaststelling van een kerkorde, maakte Scholte, ook uit naam van zijn medeafgevaardigden, bezwaar. Zij zouden alleen kunnen medewerken aan het opstellen van een ontwerp, „hetwelk ter onderzoeking aan al de kerkeraden kan worden rondgezonden, ten einde hetzelve op eene volgende synode aan te nemen voor de geheele kerk in ons vaderland.” Na enige discussie besloot men, op voorstel van Gezelle Meerburg, de Dordtse kerkorde „van artikel tot artikel na te zien, te veranderen, bij te voegen of af te laten, waar het noodig geoordeeld wordt.”

Voordat aan dit besluit uitvoering werd gegeven, zag de synode zich evenwel genoodzaakt in te gaan op een door De Cock aanhangig gemaakte aangelegenheid. Deze verlangde herziening van de hierboven gememoreerde

|26|

uitspraken van de synode te Amsterdam inzake de toelating tot de belijdenis des geloofs en de bediening van de kinderdoop, zulks uit overweging dat die aanleiding zouden geven tot afwijking van de leer en praktijk der vaderen naar Gods Woord en bovendien, tegen de bedoeling van de synode in, misbruikt zouden worden om de gezonde leer aangaande de kinderdoop te bestrijden. Een en ander bracht er de praeses Van Velzen toe een zestal nieuwe artikelen voor te stellen „als behoorende bij een volledige kerkeordening”, en vervolgens nog vijf andere artikelen „betrekkelijk de regeering der kerk in het algemeen”.

Beide reeksen van artikelen werden, hier en daar wat gewijzigd, hetzij met grote meerderheid, hetzij met algemene stemmen aanvaard. De tweede reeks, waaraan nog enige uitbreiding werd gegeven tot zeven artikelen, acht ik belangrijk genoeg om hier in haar volledige tekst te worden opgenomen. De artikelen luidden als volgt:

1. Naardien den Heere Jezus Christus alle macht is gegeven in den hemel en op de aarde, en Hij in het bijzonder van God tot Koning is gezalfd over Sion, den berg Zijner heerlijkheid, daarom mag aan niemand, hetzij wereldlijke overheid, hetzij eenig ander mensch, eenige magt of uitoefening van gezag in of over de Kerk toegelaten worden.
2. De gemeente des Heeren behoort dan ook alleen naar de ordonnantiën van haren Koning geregeerd te worden, terwijl alleen zoodanige regering of bestierders in de Kerk moeten wezen, waarvan in Gods Woord wordt gesproken.
3. Hierom zijn er in de gemeente des Heeren opzieners, die, tezamen de regering der Kerk uitmakende, tot kleinere en grootere vergaderingen behooren bijeen te komen.
4. Het is de verpligting van deze vergaderingen, alles te bezorgen, hetgeen tot de regering der gemeente behoort, waarover zij gesteld zijn; zoo nogtans, dat zij geene heerschappij voerende, maar alleen eene bestierende magt uitoefenen.
5. Geene vergadering van opzieners mag eenig volstrekt verbindend bevel aan eene bijzondere gemeente, of aan de geheele gemeente, waarover zij gesteld zijn, geven, wanneer in het Woord Gods de verpligting van zoodanig bevel niet duidelijk is aangetoond.
6. In zoodanige dingen, die niet in het Woord Gods uitgedrukt staan, maar nogtans naar den toestand der kerk en het welzijn der gemeente eene bepaling vereischen, behooren wel de Opzieners der gemeente bestiering te geven, en mag wederkeerig niemand willekeurig daarvan afwijken; evenwel mag nooit van zoodanige gevallen een last of dwang gemaakt worden.
7. Dezelfde bedienende magt, welke door eenen kerkeraad over eene gemeente wordt uitgeoefend, komt ook toe aan meerdere kerkeraden, die gezamenlijk vereenigd zijn, over de meerdere gemeenten waarover

|27|

zij gesteld zijn. Geen gedeelte der opzieners zal zich ook mogen onttrekken aan de vereenigde vergaderingen der overige opzieners.

Het overzien van de Dordtse kerkorde had tot resultaat dat slechts 36 artikelen ongewijzigd werden aangenomen. Acht artikelen werden geheel weggelaten, te weten de artikelen 6, 20, 26, 40, 42, 51, 52 en 65. De overige 42 artikelen ondergingen minder of meer ingrijpende wijzigingen, speciaal voorzover daarbij aan de overheid een bepaalde bevoegdheid werd toegekend. Toch waren er ook veranderingen van geheel andere aard. Zo werd in artikel twee het aantal diensten teruggebracht tot drie door schrapping van de dienst der doctoren. In artikel 18 werd nu bepaald, dat bij de opleiding de dienaren des Woords zich zullen zoeken te bedienen van de hulp van doctoren of professoren, mits deze zijn lidmaten der gemeente en zij zich verbinden aan de formulieren van enigheid. Ook met betrekking tot de diensttijd der ouderlingen en diakenen werd in artikel 27 iets nieuws bepaald, in dezer voege: „De ouderlingen en diakenen zullen blijven dienen tot tijd en wijle, dat zij, om gewichtige oorzaken, hun dienst voor een tijd moeten verlaten, hetwelk zonder advies van den kerkeraad niet zal kunnen geschieden. Evenwel mogen de ouderlingen en diakenen, wanneer zij zich dit ambt niet onwaardig betoonen, nooit van de bediening ontzet worden.” Tot de kerkeraad, waarover artikel 37 handelt, zouden in het vervolg ook de diakenen worden gerekend. Wat artikel 50 betreft, inzake de nationale synode werd bepaald, dat zij gehouden zou worden, wanneer de toestand der kerk dit vordert; de provinciale synode van welke de uitnodiging er toe uitgaat, zou opgave van de redenen moeten verstrekken en voorts behoeven de medewerking van de overige provinciale synoden; elk van deze zou een gelijk getal opzieners tot een getal niet groter dan vier, moeten afvaardigen. Een enkele maal heeft de synode zelfs een nieuw artikel ingelast. Na artikel 28 nam zij het volgende op: „Elk en een iegelijk, die tot de dienst des Woords en der Sacramenten en der Kerkregering aangesteld wordt, heeft hetzelfde regt en dezelfde magt, om daar, waar hij geroepen wordt, de dienst uit te oefenen, met inachtneming evenwel van hetgeen wegens de verkiezing en bevestiging gezegd is. Hetzelfde is van toepassing op de ouderlingen en diakenen.” Kennelijk hield deze invoeging verband met de omstandigheid dat in de bovenbedoelde kerkorde van Scholte een afwijkende bepaling werd aangetroffen. Want op voorstel van de praeses werd besloten aan de desbetreffende provinciale vergaderingen te berichten, dat wat daarin met het nieuwe artikel in strijd was, behoorde veranderd te worden. Een ander toegevoegd artikel, dat een plaats kreeg na artikel 85, had betrekking op de gave der profetie, waarnaar volgens 1 Corinthiërs 14 behoorde geijverd te worden door ieder lidmaat: „Niemand, evenwel zal tot de besteding van deze gave worden toegelaten dan met toestemming des kerkeraads. Door profeten verstaan wij de zoodanigen, die de gave ontvangen om in de gemeente het Woord bekwamelijk uit te leggen tot stichting, vermaning en vertroosting,

|28|

als broeders, en niet als dienaars des Woords, die dit doen met magt en gezag Gods. Maar wat aangaat de manier van profeteeren, daarin kan men niets bijzonders iemand voorschrijven, dan alleenlijk dat ieder, naar de gaven van den Heiligen Geest ontvangen, zal trachten de Heilige Schrift op het duidelijkste uit te leggen en op het allerbekwaamste naar het begrip der toehoorders toe te passen, vermijdende alle hatelijke gemaaktheid en hoogdravendheid in het bezigen van velerhande spitsvondige zinspelingen, meer strekkende tot ijdele vertoning, dan tot stichting.”

Van belang is nog de waarschuwing voor de gemeente, die de synode besloot achter haar handelingen te doen opnemen, zich richtende tegen de misvattingen, welke uit een protest van De Cock zouden kunnen voortspruiten. Deze had namelijk, met een viertal ouderlingen, een protest ingediend tegen de vele volgens hem onnodige veranderingen in de kerkorde. Zij wilden die in haar geheel laten, enkel met deze bijvoeging: „voor zoo veel dezelve thans gebruikt kan worden bij gebrek aan leeraren, en zoo hier of daar de magt der overheden in de kerk moge erkend worden.”

De verklaring der synode omvatte vier punten. Allereerst legde de synode in het algemeen verantwoording af omtrent de aangebrachte wijzigingen. Deze worden noodzakelijk genoemd in verband met de sedert 1619 veranderde toestand der kerk: zij vormt thans slechts een kleine groep; ook is er thans geen bescherming door de staat, maar eerder verdrukking; en thans bestaat er onvastheid ten aanzien van de bediening der sacramenten. De synode moest nu wel „bepaald en duidelijk” zich uitspreken over de kerkorde: „Indien de opzieners der gemeente zulks nu hadden nagelaten, het zij dan uit achting voor eene vroegere kerkeordening, of uit vrees om aan sommigen te mishagen, die het oude zonder verstand willen behouden, dan zouden zij bij de voorzigtigheid, die de Heere aanprijst, de opregtheid der duiven niet hebben betoond.” Op de bezwaarden zou de bewijslast rusten dat de synode een verandering heeft gemaakt tegen Gods Woord.

In de tweede plaats verklaart de synode vast te houden aan wat in artikel 36 der geloofsbelijdenis staat over de macht der overheden met betrekking tot de kerk. Maar nu de staat als zodanig geen godsdienst meer belijdt, was het onvermijdelijk dat de kerk zich uitsprak „betrekkelijk hare erkentenis van den Heere Jezus als Koning Zijner kerk”. Het zou dienovereenkomstig niet aangaan een approbatie van de kerkorde door de overheden te vragen, want dit zou zijn een blijk van wantrouwen aan de macht van Koning Jezus.

In de derde plaats wordt een nadere toelichting verstrekt van het weglaten van de dienst der doctoren. Er wordt er op gewezen dat die dienst in Gods Woord niet voorkomt los van het herders- en leraarsambt. Voorts beroept men zich op de geloofsbelijdenis en de liturgische formulieren alsook op de geschiedenis.

Tenslotte volgt er nog een betoog over de kwestie van de dienstperiode der ambtsdragers om duidelijk te maken dat er in dit opzicht geen verschil mocht bestaan tussen de dienaren des Woords aan de ene en de ouderlingen en

|29|

diakenen aan de andere zijde. De diensttijd behoort er een te zijn van onbepaalde aard. Allen zouden verplicht zijn hun ambt „zoo ijverig en zoo lang als mogelijk is waar te nemen”; het anders te willen regelen zou betekenen „iets toe te voegen aan het Woord van God”.

Op grond van een en ander wordt dan geconcludeerd, dat de kerkorde overeenkomt met Gods Woord: „Wij vertrouwen, dat onze, in opregtheid protesterende broeders, bij nadere overweging, niet zullen voortgaan datgene, wat de Heere in Zijn Woord voorschrijft, als nadeelig voor de gemeente te verwerpen, omdat het niet alzoo in vroegere kerkeordeningen gevonden wordt.” Zo iets zou in strijd zijn met de verklaring in de oude kerkorde en de Nederlandse geloofsbelijdenis, „ja, het zou doodelijk zijn voor alle ware Reformatie welke daarin bestaat, dat de gemeente des Heeren, zichzelve gedurig onderzoekende en beproevende naar Gods Woord, alle daarmede strijdende leeringen en praktijken laat varen.”

Hoewel De Cock bezwaard was, heeft hij na de synode een loyale houding aan de dag gelegd. Dank zij vooral zijn bemoeiingen aanvaardde men in Groningen en Drenthe de nieuwe kerkorde, zij het onder voorbehoud van vrijheid ten aanzien van het bepaalde omtrent het aantal der diensten in de gemeente en de diensttijd van ouderlingen en diakenen. Zelf legde De Cock een persoonlijke verklaring af, waarin hij te kennen gaf „door wantrouwen en misverstand tot verkeerde overdenkingen en gevolgtrekkingen te zijn vervoerd” en in de gehele kerkorde te willen berusten, onder hetzelfde zo even vermelde voorbehoud.

Nog in 1837 verscheen de „Kerkenordening ten dienste van de Gemeente Jesu Christi in Nederland” afzonderlijk in het licht. Eerst enige maanden later, in 1838, volgde de publicatie van de Handelingen der synode. In de bijlagen daarvan werden ook de verklaringen van De Cock en de kerkelijke vergaderingen in de noordelijke provincies opgenomen. De uitgave was voorzien van een „Voorwoord”, opgesteld door de praeses Van Velzen, terwijl de medeondertekening er van door Scholte was geweigerd, die wel de voorrede van de uitgave der kerkorde had ondertekend. Van Velzen spreekt daarin van twee groepen, die geen behagen zullen vinden in de bepalingen der synode, te weten de mensen die het oude begeren omdat het oud is, en degenen die haken naar het nieuwe uit zucht naar verandering. Volgens hem behoort het echter zo te zijn, dat uit de schat des koninkrijks nieuwe en oude dingen worden voortgebracht. Vooral uit de door de synode vastgestelde kerkorde zou dit kunnen blijken. De kerkorde van Dordrecht is wel gevolgd als leiddraad, maar niet blindelings. Waar het belang der kerk zulks vereiste, is zij veranderd, vermeerderd of verminderd. Van Velzen merkt dan op: „Er zijn sommigen, die aangaande het stuk der Kerkeordeningen zeer onkundig zijn. Zij stellen dezelve gelijk met de Geloofsformulieren; en wanneer deze van eenige verandering in de Kerkeordening hooren, vreezen zij, dat in de leer zelve verandering wordt gemaakt.” Toegelicht wordt het onderscheid tussen kerkorde en geloofsbelijdenis.

|30|

Het aanbrengen van veranderingen in de kerkorde wordt noodzakelijk genoemd. Was dit niet gebeurd, dan zou de synode haar verplichting hebben verwaarloosd: „zij zoude ontrouw aan God en de Gemeente geweest zijn.” Als zijn vertrouwen spreekt Van Velzen uit dat de synode „zoo veel in haar vermogen was de ware Gereformeerde leer tegen alle eigendunkelijke gevoelens en eigenwillige veranderingen of afwijkingen heeft gehandhaafd, dat zij zoo wel tegen heerschappijvoering als tegen losbandigheid gewaakt heeft, dat zij, ja, elke aanranding der waardigheid van onzen eeuwigen Koning Jezus Christus heeft zoeken af te weren, maar ook der Overheden en Magten gehoorzaamheid, liefde en eerbied wil bewezen hebben.” Hij acht dan ook dat een ieder verplicht is zich aan de gemaakte ordening te onderwerpen. Wie er welbewust van zouden willen afwijken, worden als „beroerders der Gemeente" voorgesteld. Men zou dusdoende de regering der kerk minachten en de gemeente aan verwarring en verdeeldheid prijsgeven en de Koning der kerk met zijn daden verwerpen.

De stelligheid waarmee zo de nieuwe kerkorde werd aanbevolen en ingedragen in de kerken, heeft niet kunnen verhinderen, dat zij slechts van korte duur is gebleven. Reeds de volgende synode, die in 1840 te Amsterdam bijeenkwam, zette haar weer op zij. Tot dit wat vreemde verloop der dingen hebben diverse factoren bijgedragen. In dit verband is het niet nodig die alle te memoreren en op de bijzonderheden er van opzettelijk in te gaan. Ik volsta met de vermelding van de voornaamste momenten er uit.

In het westen van Overijssel weigerde men in de toeschietelijke houding die De Cock aan de dag legde, mee te gaan. Daar volhardde men in de afwijzing van de te Utrecht tot stand gekomen kerkorde. Er werd onder meer op gewezen, dat men door zich niet aan de Dordtse kerkorde te houden, aan anderen aanleiding gaf de Afgescheidenen voor een nieuwe secte te houden. Door de bezwaarde broeders werd de provinciale kerkvergadering welke op 18 juni 1838 te Nieuwleuzen bijeenkwam, onbevoegd verklaard tot oordelen, omdat de overige leden de Dordtse kerkorde verworpen en in plaats daarvan die van Utrecht of enige andere kerkorde aangenomen hadden. Zij gaven voorts te kennen, dat „zij alle verdere onderhandelingen, kerkelijke samenkomsten en kerkelijke vereenigingen opzeggen met allen, die afwijken van de kerkelijke verordeningen der Dordtsche vaderen, vastgesteld in 1618 en 1619, tot tijd en wijle deze wederom door Gods genade mochten terugkomen en terechtgebracht worden.” De hier zich voltrekkende breuk werd reeds tien dagen later gevolgd door de totstandkoming van een afzonderlijke groep van kerken, welke zich schaarden achter de ongewijzigde Dordtsche kerkorde. Dit gebeurde in een samenkomst te Zwolle, waaraan ook werd deelgenomen door vertegenwoordigers van gemeenten te Woerden en Linschoten. Besloten werd tot heruitgave van de Dordtse kerkorde. De vergadering verklaarde geen behoefte te hebben aan iets nieuws en weigerde zich te verenigen met degenen, „die van de paden der Dordtsche vaderen afwijken”. Zij wilde zich houden aan de onveranderde Dordtse kerkorde,

|31|

al werden daarin artikelen aangetroffen die zij „thans onmogelijk kunnen naleven, in een tijd als deze, nu de kerk onder het kruis is.”

Zo werd de grondslag gelegd voor de Dordtsch Gereformeerde Gemeenten, ook bekend onder de benaming van kerken onder het kruis. Op een in 1844 te Linschoten gehouden Algemene vergadering werd dat kerkverband geconsolideerd.

Een andere factor die van invloed is geweest op de gewijzigde positie-bepaling der Afgescheidenen, was de door Scholte en diens gemeente te Utrecht betoonde houding tegenover de aanvraag tot toelating bij de Regering. Bij een adres van 31 december 1838 richtten Scholte en zijn medekerkeraadsleden tot de koning het verzoek hen te erkennen als een Christelijke Afgescheidene gemeente en hen zo te ontheffen van de gewelddadige belemmering en verstoring van hun openbare godsdienstoefeningen. Er werd daarbij een huishoudelijk reglement overgelegd. Het merkwaardige is evenwel, dat dit van de in 1837 vastgestelde kerkorde hier en daar nog al wat verschilde. Daarbij komt nog dat Scholte, op uitdrukkelijk verlangen van het gouvernement, niet enkel in het adres het verzoek om erkenning gewijzigd heeft in het verzoek om toelating en erkenning, maar ook in dat huishoudelijk reglement op enige punten veranderingen heeft aangebracht, zodat zelfs een geheel artikel is komen te vervallen. Eerst daarna is de toelating bij Koninklijk besluit van 14 februari 1839 tot stand gekomen. In feite betekende dit uiteindelijk tachtig artikelen tellende reglement de aanvaarding van een zelfstandige kerkorde, die in concurrentie trad met de kerkorde van de synode van 1837. De tekst er van werd door Scholte ook in het licht gegeven, met een op 18 maart 1839 gedateerde voorrede, terwijl het door de kerkeraadsleden ondertekende reglement zelf de dagtekening draagt van december 1838, zonder enige verantwoording van de na dien daarin in werkelijkheid aangebrachte veranderingen. In zijn voorrede verklaarde Scholte onder meer het volgende: „Deze kerkelijke ordening is niet eerst uitgedacht, toen dezelve is uitgeleverd aan het Gouvernement; het is de openbare uitdrukking van de practijk, die sedert lang reeds in die gemeente gevolgd is. Het stuk bevat dus als het ware eene opentlijke belijdenis aangaande de kerkelijke regering … Ter wegneming van veler bezwaren had de ondergeteekende reeds lang de begeerte gekoesterd, om eene zoodanige getuigenis aangaande de kerkelijke zaken te geven dat men duidelijk weten konde, op welk standpunt hij geplaatst was, dewijl hij overtuigd was, dat vele botsingen daaruit voortvloeiden, dat men door tusschenkomende vooroordeelen elkander niet goed verstond.”

Opgemerkt zij dat het voorbeeld van Utrecht elders navolging vond, soms met overneming van het door die gemeente ingediende reglement. Dit was het geval met de gemeente van Amsterdam, waar een besluit in die zin met meerderheid van stemmen tot stand kwam. Toen Van Velzen daarna in juni 1839 aan die gemeente als predikant verbonden werd, beweerde hij aan dat reglement niet gebonden te zijn, omdat het niet door hem ondertekend was

|32|

geworden. Ook sommige ouderlingen daar waren van mening, dat nu eenmaal de erkenning was verkregen, dat reglement niet verbindend was; men zou de vrijheid hebben het willekeurig op zij te zetten en „er een vuurtje van te stoken”.

Er rezen allerlei moeilijkheden, ten dele van persoonlijke aard, waarbij vooral Van Velzen en Scholte tegenover elkander kwamen te staan. Het was onder die omstandigheden dat De Cock, op aandrang van de provinciale vergadering van Groningen en Drenthe, in het voorjaar van 1840 deed uitgaan een: Opwekking en toespraak aan de gemeente des Heeren in Nederland. Hij voerde daarin het pleit voor aansluiting aan de historie en de handhaving der kerkorde van Dordrecht, om zo een einde te maken aan de bestaande ordeloosheid. Voor deze gedachte bleek hij toen instemming te vinden bij Van Velzen.

In gelijke geest heeft daarop de synode, welke van 17 november tot 3 december 1840 te Amsterdam bijeenkwam, een beslissing genomen. Scholte was daar echter met zijn aanhangers niet aanwezig. Er waren in de synode voorstanders van een gecorrigeerde Dordtse kerkorde, maar in dat geval zou men nog weer een aparte kerkorde krijgen, een van Amsterdam naast die van Utrecht en kon men verwachten een voortduren van de verdeeldheden. Een enkeling wilde liever in het geheel geen kerkorde; men zou zich in dat geval alleen moeten vergenoegen met de Bijbel. Maar tegenover dat standpunt werd het belang en de noodzaak van een kerkorde uiteengezet. De slotsom was dat de meerderheid er zich mee kon verenigen, dat de Dordtse kerkorde werd aangenomen, alleen met de restrictie dat zulks niet betekende het aanvaarden van het patronaatsrecht en de macht der overheid in kerkelijke zaken. Er werd een voorrede opgesteld die moest opgenomen worden bij de uitgave van de kerkorde, waarin een en ander nader werd omschreven. De genoemde kerkorde wordt daarin aangeduid als de enige regel in de regering, tucht en dienst voor de gemeenten, zulks „met terzijdestelling van al datgene, hetwelk wij vroeger betrekkelijk Kerkeordeningen vervaardigden, oordeelende en hopende dat zulks tot stichting van de Gemeente des Heeren verstrekken zal.” De uitdrukkelijke verzekering luidt dat zij „zonder de minste verandering” wordt erkend „nademaal de Gemeenten als vanzelve den weg zullen aangewezen zien, om naar gelegenheid van tijd en plaats zoodanig te handelen, als tot stichting noodig zal bevonden worden, behoudens den geest in deze Kerkeordening uitgedrukt.” Er wordt aan toegevoegd een verontschuldiging over de begane onvoorzichtigheid om een andere kerkorde te vervaardigen, waardoor de gemeente ontrust werd. De wens is nu dat „door de terzijdestelling van alle eigengemaakte Kerkeordeningen, en door de erkenning van datgene hetwelk onze vaders daargesteld hebben, de gemoederen in rust gebragt mogen worden van allen, zoowel Afgescheidenen als niet-Afgescheidenen, die deswegens bevreesd waren geworden.” Tenslotte moet nog worden vermeld, dat in het besluit der synode ook een clausule voorkomt, volgens welke het aan elke gemeente

|33|

vergund is een eigen huishoudelijk reglement te hebben, met dien verstande nochtans dat zij aan de algemene kerkorde behoort onderworpen te zijn.

De terugkeer naar de Dordtse kerkorde heeft vooreerst aan de moeilijkheden en tegenstellingen onder de Afgescheidenen geen einde kunnen maken. Het verhaal daarvan kan hier echter blijven rusten. Maar voor de volledigheid moet ik nog vermelden, dat de provinciale vergadering van Brabant in 1843 voor zich een afwijkende kerkorde heeft vastgesteld. Dit was de Dordtse kerkorde, „doch met die veranderingen en wijzigingen, welke Gods Woord gebiedt.” Zij werd in datzelfde jaar door Gezelle Meerburg uitgegeven, voorzien van een voorrede. Deze positiebepaling had tot gevolg, dat de kerken in Brabant tot 1849 min of meer op zichzelf hebben gestaan.

Eerst in 1869 kwam er een hereniging tot stand met de Kerken onder het kruis op de synode te Middelburg. De zo verenigde kerk noemde zich de Christelijke Gereformeerde Kerk. Zij maakte zich bij de Regering bekend, onder overlegging van een: Reglement op de inrichting en het bestuur der Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland. Artikel één daarvan bevat de volgende clausule: In het bestuur der Kerk wordt, zooveel de omstandigheden het niet verhinderen, de Kerkorde gevolgd van de synode van 1618 en 1619. Het valt echter niet te ontkennen, dat door het in artikel vijf bepaalde een van die kerkorde vreemd element werd binnengeloodst. Want blijkens dat artikel moest er een synodale commissie, bestaande uit drie leden, worden gevormd en werd aan die commissie een ruime bevoegdheid verleend, op een wijze als moeilijk valt overeen te brengen met de aanvaarding van de Dordtse kerkorde. In een later stadium, toen de samenvoeging met de kerken uit de Doleantie in het zicht kwam, is men dan ook van die constructie teruggekomen. Door de synode van Leeuwarden (1891) werd besloten het vermelde Reglement geheel op zij te zetten en de kerkregering alleen te bouwen op grond van de Dordtse kerkorde.

Bij de Doleantie heeft men van het begin af aansluiting gezocht bij dezelfde kerkorde. Men wilde, tegenover de in de Hervormde Kerk bestaande situatie, terug, gelijk men zich uitdrukte, naar de wettige kerkorde van 1619, en wel omdat deze aan Gods Woord het enige recht toekent en alle besluiten verwerpt die daartegen zouden strijden (artikel 31) en mede omdat die kerkorde wettig was aangenomen en nimmer op wettige wijze afgeschaft.1

Het behoeft, in het licht van het vorenstaande, niet te verwonderen, dat toen de Christelijke Gereformeerde Kerk en de Nederduitsch Gereformeerde Kerken zich in 1892 verenigden tot de Gereformeerde Kerken in Nederland, uit overweging dat er tussen beide kerken eenheid bestond in belijdenis en kerkregering, de kerkorde van Dordrecht werd aanvaard. Er


1 A. Kuyper gaf in 1886 de Dordtse kerkorde opnieuw uit, waarbij hij echter „gemakshalve” die bepalingen wegliet, die „door de veranderde Wetten van den Staat vanzelf vervallen zijn”; de bedoelde bepalingen werden alleen afgedrukt aan de voet der bladzijden.

|34|

zijn toen aan die aanvaarding geen bijzondere restricties verbonden. En het heeft tot de synode van Utrecht (1905) geduurd, voordat een toch noodzakelijke herziening van allerlei verouderde bepalingen werd ondernomen. Een dergelijke herziening was bij de synode van Arnhem (1902) aanhangig gemaakt en werd in een nog wat ruimere zin door deputaten voorgesteld.

Die herziening droeg met dit al een beperkt karakter. Men heeft zich zoveel mogelijk willen aansluiten aan hetgeen historisch gegeven was en aan wat in het kerkelijk leven zelf reeds sedert lang vrij algemeen was aangenomen. De deputaten hebben welbewust laten rusten, „wat in onze Kerken nog zeer uiteenloopend beoordeeld wordt, en wat dus thans niet zou kunnen beslist worden zonder verdeeldheid in de hand te werken, en alzoo de goede orde eerder te verstoren dan te bevorderen.” Als de strekking van de onder-nomen herziening werd door de synode zelf erkend „uit de oude kerkenordening, gelijk die met eenige kleine wijzigingen in 1892 bij de vereeniging der Gereformeerde Kerken behouden is, weg te laten of daaraan toe te voegen of daarin te wijzigen, al wat feitelijk reeds sedert lang algemeen vervallen of bijgevoegd of gewijzigd is.” Voorts werden hier en daar redactieveranderingen aangebracht tot verduidelijking van bepalingen, die blijkens opgedane ervaring gedurig misverstaan werden. De artikelen werden, wat aantal en cijfer betreft, intact gelaten, zulks om verwarring te voorkomen bij het aanhalen er van. Ook sloot men zich, bij de aangebrachte wijzigingen, in stijl en woordenkeus zoveel mogelijk aan bij de oude kerkelijke taal. De gedachte om zich uitsluitend te bepalen tot wijziging van het door veroudering gebiedend noodzakelijke, was tevoren met overgrote meerderheid van stemmen afgewezen.

In deze vorm bleef voor de Gereformeerde Kerken de kerkorde bestendigd tot op de herziening er van in 1959, alleen met toevoeging van twee nieuwe artikelen, te weten van artikel 13A door de synode van ’s-Gravenhage (1949) en van artikel 84 door de synode van Middelburg (1933). Bij de inhoud en strekking van de er in opgenomen bepalingen zal ik nader stilstaan in mijn toelichting van de kerkorde.

Voor de volledigheid zij tenslotte nog iets medegedeeld over andere uit de Afscheiding voortgekomen kerken. In 1892 zijn niet alle gemeenten van de Christelijke Gereformeerde Kerk met de vereniging medegegaan. Deze groep, die naderhand zich Christelijke Gereformeerde Kerken is gaan noemen, bleef eveneens trouw aan de Dordtse kerkorde. Niettemin is ook door haar op de synode van Utrecht (1947) een gewijzigde tekst vastgesteld. Daarbij zijn geheel verouderde bepalingen weggelaten en is soms een nieuw artikel opgenomen. Ik constateer dat bij die gelegenheid eveneens een artikel werd ingelast met betrekking tot de rechtszekerheid, welk artikel kennelijk is ontleend aan het in 1933 vastgesteld artikel 84 in de kerkorde van de Gereformeerde Kerken en hiermede zelfs letterlijk overeenstemt.

In 1869 zijn enige gemeenten onder het kruis op zichzelf blijven staan.

|35|

Ook waren er in die tijd nog enige gemeenten, ontstaan uit het optreden van Ds. L.G.C. Ledeboer. Uit een samenbundeling van deze diverse gemeenten is in 1907 voortgekomen het kerkverband, dat bekend staat als de Gereformeerde Gemeenten in Nederland. In artikel één van de Bepalingen betreffende de openbaring van de institutaire eenheid der kerke Christi, die toen werden vastgesteld, wordt het volgende bepaald: Als accoord van kerkelijke gemeenschap wordt aanvaard en blijve gehandhaafd de D.K.O. vastgesteld in den jare 1619, behoudens die artikelen, die door verandering van de verhouding tussen Kerk en Overheid, of door het wegvallen der Waalse taal, niet meer van kracht zijn; van welke artikelen de kerken zelve aanwijzing doen zullen.

 

IV. De herziening van de kerkorde in 1959

Na 1905 heeft het niet geheel ontbroken aan het besef, dat men op den duur toch niet zou kunnen volstaan met de door de synode van Utrecht in de Dordtse kerkorde aangebrachte veranderingen. Meer dan eens is het in de na dien gehouden synoden gebeurd, dat een voorstel tot het tot stand brengen van een nadere voorziening op een bepaald punt ter zijde werd gelegd op grond van de overweging dat het de voorkeur verdiende geduld te oefenen tot tijd en wijle een generale revisie der kerkorde aanhangig gemaakt zou worden. Het heeft echter tot na de tweede wereldoorlog moeten duren voordat in werkelijkheid een zodanige algemene herziening werd ondernomen. Zonder enige twijfel is hierop mede van invloed geweest de omstandigheid, dat men inmiddels in de Nederlandse Hervormde Kerk zich bezighield met het ontwerpen van een geheel nieuwe kerkorde. In het beraad daarover werden ook vertegenwoordigers van de Gereformeerde Kerken betrokken, een geste welke dezerzijds grote waardering heeft ontmoet en die in sterke mate heeft bijgedragen tot de toenadering tussen beide kerken. Mede daardoor is in eigen kring de behoefte aan een ingrijpende herziening der kerkorde krachtiger gevoeld en doorgedrongen.

Het besluit om de herziening van de kerkorde ter hand te nemen, is afkomstig van de synode van ’s-Gravenhage (1949). Zelf aanvaardde zij ook een voorstel om meteen in de kerkorde een nieuw artikel op te nemen, waardoor de mogelijkheid werd geopend predikanten in algemene dienst aan te wijzen. Dit artikel werd opgenomen na het bestaande artikel dertien en kreeg de aanduiding dertien A, een wijze van aanduiding welke toen voor het eerst op de kerkorde werd toegepast. In het rapport van de commissie, die de zaak moest voorbereiden, werden vooral drie redenen aangevoerd welke zouden pleiten voor herziening van de kerkorde. Zij wees in de eerste plaats op de toenemende neiging om in de kerkorde incidentele wijzigingen aan te brengen. Voorts vestigde zij de aandacht op het gemis aan duidelijkheid in de formulering van diverse artikelen, gelijk onder meer bij kerkelijke

|36|

conflicten was gebleken en dan soms moeilijkheid opleverde wanneer de burgerlijke rechter uitspraak moest doen. Tenslotte werd als het niet minst gewichtige argument naar voren gebracht, dat in de kerkorde nog altijd allerlei achterhaalde bepalingen voorkwamen, terwijl daarentegen voor wat betreft allerlei arbeid waarop in het heden de volle aandacht der kerk behoorde gericht te zijn, met name het werk van zending, evangelisatie en geestelijke verzorging van bepaalde groepen kerkleden, iedere basis in de kerkorde ontbrak. In de synode werd het rapport met grote instemming ontvangen, al waren er ook die meenden te moeten waarschuwen voor het gevaar dat men zou gaan breken met de erfenis der vaderen. Zij besloot in eerste instantie over te gaan tot de generale herziening van de kerkorde. Aan deputaten werd de opdracht verstrekt om bij de volgende synode nadere voorstellen in te dienen omtrent de wijze waarop en de geest waarin die herziening zou moeten worden uitgevoerd. In het overleg daarover zouden zij ook zoveel mogelijk moeten betrekken andere kerken, die eveneens nog de Dordtse kerkorde in gewijzigde dan wel ongewijzigde vorm, in gebruik hadden.

Over dat overleg met andere kerken, dat inderdaad op gang is gekomen, behoef ik hier niet in bijzonderheden te treden. Slechts zij geconstateerd dat het in de beste verstandhouding heeft plaats gevonden, althans met enige van de bedoelde kerken, en dat het ook goede vruchten heeft afgeworpen. Zo kan ik memoreren, dat het er toe geleid heeft dat eveneens door de Christian Reformed Church in Amerika een vrij grondige herziening van dezelfde kerkorde tot stand gebracht werd.

De volgende synode, die van Rotterdam (1952), heeft op grond van het bij haar ingediende rapport van deputaten, een definitieve beslissing genomen inzake de herziening. Zij gaf de richtlijnen aan, waarnaar nu die herziening moest worden uitgevoerd. Zij wilde dat het patroon van de oude kerkorde zoveel mogelijk zou worden gehandhaafd. Alle nodeloze afwijkingen er van dienden te worden vermeden. Er behoorde zorgvuldig gewaakt te worden tegen een al te grote omvang van de kerkorde. Ook moest er zo weinig mogelijk wijziging worden aangebracht in de bestaande indeling met haar vier hoofdstukken. Verder gaf de synode ook aan, welke artikelen als verouderd geheel konden verdwijnen, en deed zij enige concrete uitspraken omtrent bepalingen die in de te herziene kerkorde een plaats zouden moeten vinden. De strekking van een en ander hield duidelijk in, dat men niet een helemaal nieuw opgezette kerkorde verlangde, doch bij alle soms ingrijpende veranderingen op bepaalde punten een nauwe aansluiting zocht bij de oude kerkorde. Het mocht niet meer zijn dan een herziene kerkorde, zodat nog altijd die van Dordrecht er min of meer in herkenbaar zou blijven. Sommigen wilden zelfs dat het nummer van enige veel aangehaalde artikelen bij de herziening gehandhaafd zou worden, zulks om te kunnen bewerkstelligen dat men ook in het vervolg zou mogen blijven spreken van deputaten bijvoorbeeld naar artikel 11 en 13 van de kerkorde. Maar gelukkig

|37|

is de synode niet in een gedachte van dergelijke aard getreden. Opzettelijke vermelding verdient nog dat de synode, bij afzonderlijk besluit van 19 september 1952 bepaalde dat de verouderde term kerkenorde(ning) voorgoed terzijde gesteld zou worden en er in het vervolg alleen nog sprake zou zijn van kerkorde.

Reeds aan de synode van Leeuwarden (1955) konden deputaten een volledig ontwerp voorleggen. Ondanks bezwaren die van verschillende kanten bij haar waren ingebracht, besloot zij de eenmaal aangevatte herziening voortgang te doen vinden. Wel bepaalde zij dat door haar nog geen definitieve beslissing zou worden genomen, maar dat het door haar te aanvaarden en vast te stellen ontwerp eerst nog aan alle kerken ter nadere beoordeling zou worden toegezonden. In een gedurende april 1956 gehouden reeks zittingen onderwierp zij daarna het aangeboden ontwerp aan een uitvoerig en minutieus onderzoek. Daarbij werden er nog diverse correcties en aanvullingen in aangebracht. Ook deze synode nam in een bepaald opzicht een definitieve beslissing. Zij stelde de nieuwe formulering van de diverse ondertekeningsformulieren voor ambtsdragers, proponenten en hoogleraren, gelijk die met ingang van 1 juli 1956 van kracht zou moeten zijn, vast.

De synode van Assen (1957) heeft daarna de ondernomen taak tot afsluiting gebracht. De uit de kerken ingekomen bezwaarschriften zijn door haar omstandig en grondig bekeken. Er bleek evenwel een zo krachtige instemming in de kerken alsook in de synode zelf te bestaan, dat de tekst van de kerkorde nu definitief kon worden vastgesteld en aanvaard. De synode bepaalde dat zij met ingang van 1 januari 1959 algemeen van kracht zou worden en dat er te zijner tijd een officiële uitgave moest verschijnen.

Nog steeds is een dergelijke uitgave niet in het licht gekomen. Wel heeft het Algemeen Bureau van de kerken er voor zorg gedragen, dat de tekst der herziene kerkorde in een officieuze uitgave steeds beschikbaar was en voor belangstellenden ook verkrijgbaar werd gesteld. Diverse omstandigheden hebben er toe geleid, dat de officiële uitgave, waarin verschillende bijlagen moeten worden opgenomen, uitbleef. Onder meer is daarvan oorzaak de omstandigheid dat de synoden na die van Assen voortgevaren zijn met het aanbrengen van veranderingen in de kerkorde. Het proces der vernieuwing schijnt nog altijd niet tot stilstand te zijn gekomen. Het streven naar aanpassing van de kerkorde bij de actuele eisen van het kerkelijk leven verdient op zichzelf ook toejuiching. Een dergelijke situatie is ongetwijfeld heel wat gezonder dan een toestand waarbij men berust in een vastgestelde orde en een kloof laat ontstaan tussen haar en de werkelijke praktijk.

 

V. Opzet van deze Verklaring

Van de herziene kerkorde bedoelt dit boek een eenvoudige toelichting te bieden. Deze bedoeling blijkt terstond uit het ontstaan van de er in

|38|

opgenomen uiteenzettingen. Oorspronkelijk hebben deze een brede artikelenreeks gevormd, gepubliceerd in het maandblad Het Ouderlingenblad. Die artikelen werden natuurlijk, soms ingrijpend, gewijzigd en aangevuld. Maar in de opzet er van heb ik geen wezenlijke veranderingen aangebracht. Deze Verklaring beoogt geen wetenschappelijke verhandeling te geven, maar wil zich beperken tot een populaire, algemeen verstaanbare toelichting van de kerkorde, mede ten dienste van de praktijk.

Ik heb er daarom van afgezien telkens de historische achtergrond der diverse bepalingen in de kerkorde te belichten. Ook ben ik in het algemeen niet ingegaan op de diepere grondslagen, waarop de regelingen in de kerkorde geacht moeten worden te steunen. Zelfs de schriftuurlijke fundering van de instellingen en organen der kerk heb ik niet opzettelijk in mijn beschouwingen betrokken. Al deze en dergelijke onderwerpen moeten uiteraard in een handboek van kerkrecht de nodige aandacht ontvangen. Hier is in dat opzicht van allerlei en zelfs talrijke veronderstellingen uitgegaan. Hier heb ik mij bepaald tot een beschrijving en toelichting van het positieve recht, gelijk dit momenteel in de Gereformeerde Kerken geldt en van kracht is. Af en toe heb ik mij alleen veroorloofd in het licht te stellen, hoe gerechtvaardigd het was op een bepaald punt af te wijken van de Dordtse kerkorde of deze aan te vullen.

Ik ben mij intussen terdege bewust van de achterstand, die in Nederland op het gebied van het kerkrecht moet worden geconstateerd. Wij teren nog te veel op wat auteurs in het verleden, onder wie dan met name G. Voetius pleegt genoemd te worden, hebben gepresteerd. Wat in de vorige en deze eeuw hier werd gepubliceerd, bleef vrijwel geheel beperkt tot een herhaling en nadere verantwoording van wat vroegere auteurs hadden beweerd. De nieuwere ontwikkeling van het Protestantse kerkrecht, zoals die in Duitsland valt waar te nemen, ontving en ontvangt onder ons ternauwernood de zo verdiende belangstelling. Het wordt hoog tijd, dat wij ons zetten tot een ernstige bestudering van de grondslagen van het kerkrecht. Of ik zelf nog de gelegenheid zal weten te vinden de resultaten van een reeds geruime tijd geleden ondernomen studie in het licht te geven, is aan twijfel onderhevig.

Hoe het zijn moge, nu moet worden volstaan met waaraan allereerst behoefte werd gevoeld: een eenvoudige verklaring van de herziene kerkorde ten behoeve van de praktijk.

 

Opgave van literatuur

1.
A. Kuyper, Tractaat van de reformatie der kerken, 1884.
D. Jacobs, De verhouding tusschen de plaatselijke en de algemene kerk in de eerste drie eeuwen, 1927.
O. Noordmans, Beginselen van kerkorde, 1932.
M. Bouwman, Voetius over het gezag der synoden, 1937.

|39|

A.J. Bronkhorst, Schrift en kerkorde. Een bijdrage tot het onderzoek naar de mogelijkheid van een „Schriftuurlijke Kerkorde", 1947.
G.P.H. Locher, De kerkorde der Protestantse Kerk in Indonesië, 1948.

2.
C. Hooyer, Oude kerkordeningen der Ned. Herv. gemeenten, 1865.
F.L. Rutgers, Acta van de Ned. synoden der zestiende eeuw, 1889.
P. Biesterveld en H.H. Kuyper, Kerkelijk handboekje, 1905.
G.H. Kersten, Kerkelijk handboekje, 1937.
J. Jansen en D. Pol, Kerkenordening van de Gereformeerde Kerken in Nederland, 1946.
Dordtse Kerkorde ten dienste van de Christelijke Gereformeerde Kerken in Nederland, 1948.
Kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk, 1951.
Kerkorde der Remonstrantse Broederschap, 1950.
Kerkorde van die Gereformeerde Kerk in Suid-Afrika, 1961.
Howard B. Spaan, Christian Reformed Church Government, 1968.

3.
I.A. Diepenhorst, De verhouding tusschen kerk en staat in Nederland, 1946.
F.L. Rutgers, De geldigheid van de oude kerkenordening der Ned. Geref. Kerken, 1890.
A.F. de Savornin Lohman en F.L. Rutgers, De rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke kerken2, 1887.
H.G. Kleyn, Algemeene kerk en plaatselijke gemeente, 1888.
J.A.C. van Loon, Het Algemeen reglement van 1816, 1942.
A. Fiolet O.F.M., Een kerk in onrust om haar belijdenis, 1953.
H. Bartels, Tien jaren strijd om een belijdende kerk (1929-1939), 1946.
A.J. Bronkhorst, Op weg naar een nieuwe kerkorde, 1945.
A.A. van Ruler, De belijdende kerk in de nieuwe kerkorde, 1948.
A.A. van Ruler, Het apostolaat der kerk in het ontwerpkerkorde, 1948.
Th.L. Haitjema, Nederlands Hervormd Kerkrecht, 1951.
J.L. Schaver, The Polity of the Churches, 2 dln., 1947.

4.
F.L. Rutgers, Verklaring van de Kerkenordening van de nationale synode van Dordrecht van 1618—1619. College-voordrachten uitgegeven door J. de Jong. Deel IV. Van de censuur en kerkelijke vermaning, 1918.
F.L. Rutgers, Kerkelijke Adviezen, 2 dln., 1921/’22.
Joh. Jansen, De kerkelijke tucht, 1913.
Joh. Jansen, De kerkenordening van de Geref. Kerken in Ned. verklaard en toegelicht. I. Van de diensten, 1917.
Joh. Jansen, Korte verklaring van de kerkenordening, 1923 (19372; 19523).
H. Bouwman, Gereformeerd kerkrecht, 2 dln., 1928/’34.
F.L. Bos, De orde der kerk toegelicht met kerkelijke besluiten uit vier eeuwen, 1950.
J.H. Eybers, Die kerkinrigting van die Nederduits Gereformeerde Kerke in Suid-Afrika, 1934.
Hendr. J. Pienaar, Die inrigting van die Nederduitse Gereformeerde Kerk in Suid-Afrika (Kerkregtelik toegelig), 1942.


Nauta, D. (1971)