Artikel 87
De kerkeraden zullen er toe medewerken, dat de leden der gemeente, die gestorven zijn, op christelijke wijze begraven worden.
Dit artikel is in de plaats gekomen van artikel 65 der oude kerkorde, welk artikel luidt als volgt: Lijkpredikatieën of lijkdiensten zullen niet worden
|306|
ingesteld. Te bedenken valt daarbij, dat deze formulering dateert van de in 1905 gehouden synode van Utrecht. Tevoren hield hetzelfde artikel de bepaling in, dat de lijkpredikaties, waar zij nog waren, zouden worden afgeschaft. De teneur van de desbetreffende bepaling is in de herziene kerkorde grondig gewijzigd. De oude bepaling droeg een louter afwijzend karakter: een bepaalde gewoonte die blijkbaar in en na de periode der Hervorming heerste, behoort te worden losgelaten of niet opnieuw ingevoerd te worden. Thans is met deze negatieve methode bij het bepalen van een door de kerk te volgen gedragslijn gebroken. Er wordt niet mee volstaan te zeggen wat door de kerk behoort te worden nagelaten. Maar er wordt een bepaalde richtlijn aangegeven, waarnaar men in de kerk behoort te handelen.
Het gaat hier over een bepaalde taak, die de kerkeraden in het kader van de herderlijke zorg hebben te vervullen. Deze taak heeft betrekking op de gemeenteleden, die door de dood worden weggenomen. Het spreekt vanzelf, dat hun lijken ter aarde moeten worden besteld. Nu wordt het geen onverschillige zaak geacht, op welke wijze die teraardebestelling wordt uitgevoerd. De kerkeraad moet er op letten, dat zulks op christelijke wijze toegaat.
Er staat niet dat de kerkeraden er op hebben toe te zien, maar er toe hebben mede te werken. Uit de aard der zaak is het oefenen van toezicht bij deze bepaling volstrekt niet uitgesloten. Maar het werd blijkbaar noodzakelijk of nuttig geacht, er op te wijzen dat aan het toezicht van de zijde van de kerkeraad nog een andere activiteit gepaard moet gaan, een activiteit die omschreven wordt als het verlenen van medewerking.
Waarin bestaat deze medewerking? Elke nadere omschrijving ontbreekt. Het wordt aan de kerkeraad overgelaten vast te stellen, in welke vorm die vereiste medewerking zal worden verleend. Zo is het mogelijk dat de kerkeraad rekening houdt met plaatselijke gebruiken, zowel als met de gevarieerde omstandigheden van het geval, waartegenover hij geroepen wordt zijn taak te volbrengen. Hij zal er zich bij betrokken moeten weten. Het zijn dan met name de dienaar des Woords en de ouderlingen, die in dat opzicht een taak krijgen te vervullen.
Waarin moeten wij nu zoeken het eigenaardig karakter van de christelijke begrafenis? Moeten wij haar beschouwen als een private plechtigheid of is het juister er het karakter van een kerkdienst aan te geven?
Natuurlijk moet er ook bij de bijzetting in het graf of de ter aarde bestelling zelf terdege worden gedacht aan wat een christelijke begrafenis verdient te worden genoemd. In de eventuele toespraken bij zulk een gelegenheid zal soberheid moeten worden betracht. Het zal goed zijn, dat openlijk voor allen die er bij tegenwoordig zijn, uitkomt de rijke betekenis van Christus’ opstanding uit de doden en van Zijn overwinning over het graf. Dit kan op onderscheiden wijze gebeuren. Een veel gevolgde methode is het uitspreken van de artikelen van het algemeen en ongetwijfeld christelijk geloof, een methode, die stellig aanbeveling verdient.
Het is hier echter de vraag, welk karakter moet worden verleend aan de samenkomst,
|307|
die pleegt vooraf te gaan aan de bijzetting in het graf. Gewoonlijk wordt dan gedacht aan een familie-aangelegenheid.
Voor het houden van een officiële kerkdienst is er op dat standpunt geen goede grond. Met opzet spreek ik in dit verband van een officiële kerkdienst. Er is natuurlijk op het hier bedoelde standpunt geen enkel bezwaar tegen, dat men in het kerkgebouw een samenkomst belegt en dat er in zulk een samenkomst een aantal toespraken worden gehouden of alleen door de dienaar des Woords tot de familie en overige aanwezigen een toepasselijk woord wordt gericht.
Tot voor kort was dit onder ons de algemeen aangehangen opvatting. Ik kan daartoe verwijzen naar de uiteenzetting in de „Korte Verklaring van de Kerkorde” van wijlen Ds. Joh. Jansen. In de laatste uitgave van 1952 staat daarover het volgende: „Het artikel verbiedt dus van de begrafenis een officiële kerkelijke kerkdienst te maken. De begrafenis is geen kerkelijke zaak, maar een familie-aangelegenheid… Het is echter wel in overeenstemming met art. 23 Kerkorde, dat zij (t.w. de familie) voor de leiding een der eigen ambtsdragers, predikant of ouderling, verzoekt, en in geval een ander predikant begeerd wordt, dit in overeenstemming met eigen predikant of kerkeraad regelt... Het artikel verbiedt niet, dat de leider in het sterfhuis en op de begraafplaats een gedeelte der Schrift leest en een woord van vermaning en vertroosting tot de familie en de aanwezigen spreekt en een gebed doet. Maar deze toespraak en gebeden mogen geen ambtelijk karakter dragen, d.i. geen publieke dienst des Woords en der gebeden zijn” (blz. 284).
Na dien hebben sommigen evenwel het pleit gevoerd ten gunste van het houden van een kerkdienst. Ook is het een en andermaal voorgekomen, dat men in werkelijkheid kerkdiensten voor dat doel heeft georganiseerd. Deze kwestie kan niet worden afgedaan met een beroep op het artikel in de oude kerkorde, dat zich keert tegen het beleggen van lijkdiensten en het houden van lijkpredikaties. Wij zullen niet uit het oog mogen verliezen, dat die oude lijkdiensten juist hierom vooral in verdenking waren, omdat zij een min of meer superstitieus karakter vertoonden of althans gemakkelijk dreigden te krijgen, onder nawerking van Roomse invloeden. Het is dan de bedoeling voor de afgestorvenen gebeden op te zenden en op de een of andere wijze het lichaam van de overledene te zegenen, opdat het eerst na die wijding aan de aarde kan worden toevertrouwd.
De kwestie wordt anders, wanneer voor een dergelijke superstitieuse opvatting geen enkele vrees meer behoeft te bestaan en wanneer men klaar en duidelijk uit heel andere overwegingen het pleit voert voor het beleggen van een officiële kerkdienst. Men kan er op wijzen dat, terwijl bij alle andere momenten uit iemands leven de gemeente in haar kerkdiensten er bij betrokken wordt, het vreemd aandoet, dat zulks niet gebeurt ten aanzien van iemands overlijden, dat toch mag worden gezien in het licht van Christus’ opstanding. Er bestaat ook alle aanleiding om bij een dergelijke gelegenheid
|308|
de gemeente te bepalen bij de ernst van de dood en haar op te roepen tot verootmoediging en bekering, en tevens om in haar midden met dankbaarheid te gedenken wat de overledene heeft betekend voor de zaak van Gods koninkrijk in de wereld. Waarom zou de kerkeraad voor dit doel niet een afzonderlijke kerkdienst kunnen en mogen organiseren?
De kwestie is met deze argumentatie niet tot volledige oplossing gebracht. Men kan alleen toegeven dat er in het licht daarvan geen principiële bedenkingen behoeven te rijzen tegen het houden van een kerkdienst met het beoogde doel. Maar het zal in de praktijk meer een kwestie van beleid zijn, of en in hoeverre die opvatting in toepassing valt te brengen. Vooral in grote gemeenten, waar vele sterfgevallen voorkomen en dan meer dan eens in één week afzonderlijke kerkdiensten zouden moeten worden uitgeschreven, zal men daarbij op grote bezwaren stuiten. Maar in kleinere gemeenten behoeven de bezwaren niet zo overwegend te zijn. Daar zal ook eerder de behoefte worden gevoeld, omdat men er nauwer met elkander samenleeft en meer in elkanders leed en vreugde van nabij deelt.
Tenslotte moet nog enige aandacht worden geschonken aan de crematie, een vorm van lijkbezorging die in toenemende mate ingang vindt, ook in Nederland. In dit artikel wordt er met geen woord over gerept. Blijkbaar werd het niet nodig geacht ter zake een verbod uit te vaardigen, gelijk vroeger door andere kerken wel is gedaan. Het weglaten van een dergelijk verbod houdt nog niet in een positieve erkenning, maar moet wel worden verstaan als het betrachten van tolerantie tegenover degenen die menen dat crematie geoorloofd is ook voor een christen.
Indien de kwestie van begraving of crematie op grond van uitspraken der Heilige Schrift duidelijk was en op afdoende wijze kon worden uitgemaakt, zou er van tolerantie tegenover de eigen leden van de kerk geen sprake mogen zijn. Dan zou het onvermijdelijk zijn in de kerkorde een verbodsbepaling ter zake op te nemen. Er zijn echter in werkelijkheid geen afdoende gronden om in zo absolute en onvoorwaardelijke zin zich uit te laten ten aanzien van wat de Heilige Schrift leert.
De kerkorde spreekt alleen over begraven. Maar in geval een gemeentelid voor zich of voor zijn familieleden van die regel begeert af te wijken en hij de voorkeur blijkt te geven aan crematie, zal de kerkeraad deze beslissing hebben te eerbiedigen. Ook zal hij niet mogen weigeren de in dit artikel bedoelde medewerking te verlenen. De gedachte, die wel is geopperd en verdedigd, dat een kerkeraad bij een crematie zich in geen geval zou mogen doen vertegenwoordigen en dat bij een dergelijke gelegenheid een predikant zou moeten weigeren de leiding op zich te nemen en een toespraak te houden, is niet juist.