|348|
Artikel 104
1. Het vermaan en de tucht van de kerk bedoelen de verheerlijking van Gods naam door de afdwalende terug te brengen, hen met de kerk en hun naasten te verzoenen en de gegeven ergernis uit de gemeente weg te nemen.
2. Het vermaan en de tucht, welke door de kerkeraad geoefend worden, laten onaangetast de roeping, die op alle leden der gemeente rust om op elkander in broederlijke liefde toe te zien en zo nodig elkander te vermanen en zulk een vermaan ter harte te nemen.
Met dit artikel begint een nieuw hoofdstuk, dat tot opschrift heeft: Het vermaan en de tucht van de kerk. Dit verschilt in bewoordingen van het opschrift, dat in de oude kerkorde wordt aangetroffen. Het luidt daar: Van de censuur en kerkelijke vermaning. Maar zakelijk is er geen verschil.
Het onderwerp dat hier wordt behandeld, heeft betrekking op een bepaalde taak van de kerkelijke vergaderingen. Wij krijgen dus te maken met de uitwerking van wat reeds in vorige gedeelten van de kerkorde ter sprake kwam. Ook Jansen in zijn „Korte Verklaring van de Kerkorde” heeft dit begrepen. Hij begint de verklaring van het overeenkomstige artikel der oude kerkorde — het is daar artikel 71 — met de opmerking: „Over het gezag der meerdere vergaderingen in het algemeen is in art. 36 gehandeld. Een onderdeel er van nl. de tuchtmacht, wordt nu nader in de artt. 71-81 bepaald.” Hieruit zou men kunnen opmaken, dat de tuchtmacht een speciale taak vormt van de meerdere vergaderingen. In feite wist die auteur wel beter, gelijk in het verdere gedeelte van zijn verklaring voldoende aan de dag treedt. Hij heeft zich ter plaatse ongelukkig en ook onjuist uitgedrukt. Hij had namelijk niet zozeer naar artikel 36 moeten verwijzen, doch eerder naar artikel 16, waar bepaald wordt dat der dienaren ambt is met de ouderlingen de kerkelijke discipline te oefenen. Hier gaat het met andere woorden over een taak van de kerkeraad, en met deze kerkelijke discipline wordt niet anders bedoeld dan de censuur en kerkelijke vermaning, waarvan het opschrift gewaagt.
Het verband van het vierde hoofdstuk met bepalingen in het voorafgaande
|349|
gedeelte laat zich in de herziene kerkorde veel duidelijker aanwijzen. Mede met het oog op die samenhang zijn in het opschrift de woorden: het vermaan en de tucht van de kerk, gebruikt. In het tweede lid van artikel negen lezen wij namelijk, dat het tot de taak van de dienaar des Woords behoort, tezamen met de ouderlingen over de gemeente en over de mede-ambtsdragers het opzicht te hebben en het vermaan en de tucht te oefenen. Deze formule keert terug in artikel 24, wanneer de taak van de ouderlingen wordt omschreven. Voorts moet nog artikel 36 worden aangehaald, waarin men een taakomschrijving van de kerkeraad vindt. De bepaling daar zegt dat de kerkeraad heeft de leiding der gemeente, in het bijzonder het opzicht over en de tucht in de gemeente. In het licht van al die bepalingen kan er geen enkel misverstand bestaan over de samenhang van het vierde hoofdstuk met de bepalingen in vorige hoofdstukken.
Het vierde hoofdstuk heeft als eerste afdeling: Algemene bepalingen. Zij wordt gevolgd nog door drie andere, respectievelijk handelende over het vermaan en de tucht over de leden der gemeente, over het vermaan en de tucht over ambtsdragers en over het vermaan en de tucht over missionaire arbeiders met een niet-ambtelijke taak. Dezelfde structuur treffen wij eveneens aan in het vierde hoofdstuk van de oude kerkorde. Ik moet er echter aan toevoegen, dat daar de lijn niet geheel wordt volgehouden. Want de artikelen 81 tot 83 kunnen bezwaarlijk geacht worden te vallen onder de censuur en kerkelijke vermaning, waarmede het hoofdstuk zich wil bezighouden. De stof van die artikelen is in de herziene kerkorde dan ook op een andere plaats en in een ander verband verwerkt.
Het eerste artikel van dit hoofdstuk vervangt artikel 71 van de oude kerkorde. Bepaalde elementen van het oude artikel zijn hier weggelaten en bepaalde nieuwe elementen zijn hier opgenomen. Ik ga dit nader aanwijzen en vind zo gelegenheid de algemene strekking van het bepaalde in dit artikel in het licht te stellen.
Het artikel in de oude kerkorde luidt als volgt: Gelijkerwijs de christelijke straf geestelijk is en niemand van het burgerlijk gericht of straf der Overheid bevrijdt, alzo worden ook, benevens de burgerlijke straf, de kerkelijke censuren noodzakelijk vereist om de zondaar met de Kerk en zijn naaste te verzoenen en de ergernis uit de gemeente van Christus weg te nemen.
Het naast elkander plaatsen en het min of meer vergelijken van de door de Overheid op te leggen straf en de kerkelijke tuchtoefening is in de herziene kerkorde geheel ter zijde gelaten. In een vroegere constellatie van de samenleving had het wellicht zin zulk een uitdrukkelijke vergelijking van burgerlijke strafoefening en kerkelijke tuchtoefening op te nemen. Maar in het huidige samenlevingsverband, nu kerk en staat van elkander zijn gescheiden en zelfstandig naast elkaar staan, bestaat er weinig of geen aanleiding op het bedoelde verschil opzettelijk attent te maken. Natuurlijk zijn er in die vergelijking bepaalde elementen, die een positieve waarde bezitten
|350|
en waaraan in dit verband altijd aandacht moet worden geschonken. Maar die elementen kunnen gevoeglijk en beter op een andere wijze in de bepalingen van de kerkorde worden opgenomen en verwerkt. Het voornaamste van die elementen is wel dat de kerkelijke tucht in onderscheiding van de straf, welke door de Overheid wordt opgelegd, een geestelijk karakter draagt en niet anders dan een geestelijk karakter mag dragen. Wij zullen zien, dat dit karakter der kerkelijke tucht ook in de herziene kerkorde naar voren wordt gebracht. Ik wijs er nu alleen op, dat in artikel 106 de term zelf letterlijk wordt aangetroffen.
Wat wordt er verder in artikel 71 van de oude kerkorde ter sprake gebracht? Jansen zegt, dat er behalve over het karakter gehandeld wordt over de noodzakelijkheid, het voorwerp en het doel der tucht. Hij biedt dan ook over die diverse punten een uitvoerige beschouwing. In werkelijkheid brengt hij daarbij allerlei ter sprake, waarvan voor mijn besef met de beste wil ter wereld in het artikel van de kerkorde zelf niets te vinden valt. Vooral wat hij te berde brengt over het voorwerp van de tucht, is een stof, die moet hebben gelegen buiten de kring van wat de opstellers hebben bedoeld. Het spreekt vanzelf, dat in de kerkorde de vraag naar het voorwerp van de tucht niet onbeantwoord mag blijven. In de herziene kerkorde wordt aan dit punt dan ook de nodige aandacht geschonken. Bij de bespreking van het volgende artikel zal zulks nader blijken.
Ook is het niet zo dat het artikel der oude kerkorde de noodzakelijkheid van de tucht aangeeft. Wel komt het woord noodzakelijk in dat artikel voor. Maar daarbij moeten wij niet denken aan de gronden, waarop de kerkelijke tucht rast. Ongetwijfeld zijn deze gronden er en moeten zij ook worden besproken. Maar genoemd worden deze gronden niet. En het is op zijn minst niet duidelijk, of het wel de bedoeling van de opstellers is geweest ze hier op deze plaats in geding te brengen. In de omschrijving die wij in de herziene kerkorde aantreffen, ontbreekt elk spoor van een dergelijke onduidelijkheid. Het gaat in het eerste lid van het artikel uitsluitend over het doel van vermaan en tucht der kerk. In het tweede lid wordt een punt ter sprake gebracht, dat in de oude kerkorde niet in artikel 71, maar elders ter sprake komt. Waarom in de herziene kerkorde het in zo nauw verband met de kwestie van het doel der tucht is geplaatst, zal hieronder nader worden toegelicht.
Zakelijk bestaat er tussen de omschrijving in de oude en die in de herziene kerkorde overeenstemming. Het valt evenwel niet te ontkennen, dat in tweeërlei opzicht de omschrijving van het doel in de herziene kerkorde scherper en nauwkeuriger moet worden genoemd. Hier wordt duidelijk te kennen gegeven, dat er sprake is van het doel zowel van het vermaan als van de tucht der kerk. De bepaling in de oude kerkorde volstaat met te spreken van het doel, waarvoor de kerkelijke censuren vereist zijn. Onder deze censuren moet men blijkbaar ook verstaan de vermaningen, die aan de oefening van de tucht plegen vooraf te gaan. De tegenwoordige lezer zal er dit
|351|
element niet meteen in opmerken. Daarom is het goed, dat de herziene kerkorde met haar formulering in dat opzicht elke twijfel heeft weggenomen. Bij het vermanen moet hetzelfde richtsnoer dienen als bij de tuchtoefening in de engere zin des woords.
Van meer gewicht is mijn tweede opmerking. Zij heeft betrekking op de hier aangegeven doelstelling zelf. Er wordt daarin iets gezegd over de persoon, tot wie het vermaan en de tuchtoefening uitgaat, en eveneens over zijn verhouding daarbij tot de gemeente, waarvan hij deel uitmaakt. Deze twee bestanddelen worden in de oude kerkorde naast elkander gezet. Maar in de herziene kerkorde zijn die beide bestanddelen ondergeschikt gemaakt aan een doelstelling van meer algemene en samenvattende aard. Deze bestaat in de verheerlijking van Gods Naam. Dat men in de herziene kerkorde op deze wijze is te werk gegaan met de formulering, moeten wij ongetwijfeld in verband brengen met de wijze, waarop Calvijn in zijn Institutie het onderwerp van de kerkelijke tucht heeft behandeld. Uit de aard der zaak hebben de opstellers der oude kerkorde de bedoelde waarheid, waarbij het doel van de tuchtoefening in verband wordt gebracht met het betrachten van de verheerlijking Gods, niet willen ontkennen. Maar het moet een verbetering worden geacht, dat in de herziene kerkorde dat verband ook met zovele woorden wordt gelegd. Haar formulering is scherper en nauwkeuriger.
De verheerlijking van Gods Naam moet bij het vermanen en oefenen van tucht als doel voorop worden gesteld. Dit dient in de praktijk ook goed in het oog te worden gehouden. Het gevaar is niet denkbeeldig, dat andere doeleinden voorop komen te staan. De geschiedenis en het leven zijn vol van voorbeelden, waarbij heel andere motieven de tuchtoefening in de kerk hebben beheerst. Het doorzetten van bepaalde geliefkoosde theologische opvattingen, het hooghouden van eigen ambtelijke positie en eer, het doen prevaleren van bepaalde belangen van een kerkelijk instituut en dergelijke overwegingen zijn meermalen van invloed geweest op de tuchtoefening. De ambtsdragers, die geroepen worden te vermanen en tucht te oefenen, mogen wel heel scherp op zichzelf letten, wanneer zij in een bepaalde situatie hun taak gaan vervullen. Het is dan van voornaam belang, dat zij zich realiseren door geen andere overweging zich te mogen laten leiden dan die wordt ingegeven door het najagen van de verheerlijking Gods. Iemand zou kunnen opmerken, dat wij overal en te allen tijde de verheerlijking Gods als hoogste doel hebben voor te staan. Natuurlijk kan en zal ik een dergelijke tegenwerping niet afwijzen. Maar de juistheid er van neemt niet weg, dat een opzettelijke herinnering aan die waarheid op bepaalde momenten en ten aanzien van bepaalde omstandigheden geboden kan zijn. En het komt mij voor, dat men bij het vermanen en het oefenen van tucht inderdaad in een dergelijke ernstige en vaak precaire situatie verkeert. Het is hier broodnodig, dat men er zich van bewust is niets te gaan ondernemen wat in strijd zou komen met de verheerlijking van Gods Naam.
Nader gaat het bij het vermanen en oefenen van tucht er om, de afdwalenden
|352|
te helpen terug te brengen en te verzoenen met de kerk en hun naasten. Degenen op wie het vermanen en het oefenen van tucht betrekking heeft, worden hier als afdwalenden aangeduid. De oude kerkorde spreekt in hetzelfde verband van zondaar. Niet zonder opzet werd deze term in de herziene kerkorde vermeden. Het verdient de voorkeur in het kerkelijk spraakgebruik de benaming zondaar niet op sommigen of op bepaalde groepen toe te passen. Allen zonder uitzondering staan wij in de positie van zondaars voor Gods aangezicht. Zo leren wij onszelf in het licht van de Heilige Schrift kennen en beoordelen. Natuurlijk is deze algemene karakterisering ook van toepassing op de personen, die vallen onder het vermaan en de tuchtoefening. Maar in dit bepaalde verband moeten zij toch tegelijk beschouwd worden nog op een eigen manier, waardoor zij worden onderscheiden van de anderen in de kerk, die op datzelfde moment niet getroffen behoeven te worden door datzelfde vermaan en diezelfde tuchtoefening. Het is dit element nu, dat hier tot uitdrukking wordt gebracht in het woord afdwalenden. Zij zijn namelijk bezig af te dwalen van wat in de gemeente voor hen als zondaars, die naar de roepstem des Evangelies hadden leren luisteren, als maatstaf geldt en daarom van hen mocht worden verwacht.
Zo verstaan, moet het ook toespreken dat de bepaling zegt dat het de bedoeling is die afdwalenden terug te brengen. Hiermede is op voortreffelijke wijze het karakter van het vermaan en de tuchtoefening der kerk aangegeven. De opzet er van mag nooit of nimmer zijn iemand langs die weg kwijt te worden, hetzij omdat hij maar allerlei moeite veroorzaakt, hetzij omdat men er geen heil in ziet zich langer met hem in te laten. Het valt niet te ontkennen, dat soms dergelijke beweegredenen bij de kerkelijke tuchtoefening een rol spelen. Maar wij zullen ons steeds tegen de beïnvloeding door dergelijke overwegingen hebben te wapenen. Hoe antipathiek iemand misschien mag voorkomen, hoever hij wellicht mag zijn afgedwaald van de goede weg en hoe hopeloos zijn geval ook schijnt te zijn, ambtsdragers zullen onvermoeid hun best hebben te doen om hem vast te houden en met het grootste geduld hem moeten trachten terug te brengen tot de kudde. Dit geduld behoeft niet altijd te betekenen het betrachten van de grootste zachtmoedigheid. Het kan nodig zijn tegelijkertijd met gestrengheid op te treden.
Het terugbrengen van de afdwalenden zouden wij de algemene richtlijn kunnen noemen. Deze geldt voor alle vermaan, dat uitgaat vanwege de ambtsdragers, ook wanneer het slechts raakt een geringe afwijking. Maar met die algemene richtlijn kan niet worden volstaan. Zodra de afdwaling een wat ernstiger karakter aanneemt en in het leven van de desbetreffende persoon en van diens betrekkingen tot anderen dieper ingrijpt, moet er bij het vermaan en het oefenen van tucht meer gebeuren. Het terugbrengen in het algemeen houdt, als het goed zal zijn, altijd in het herstel van de rechte verhouding tot God en zijn Christus, welke door de afdwaling, hoe licht en gering ook, werd aangetast en verwrongen. Maar als dat afdwalen verder
|353|
heeft doorgevreten in het leven van iemand en dit daardoor in een of ander opzicht werd scheefgetrokken, dan blijft wel de eis van verootmoediging voor God, een verootmoediging die naarmate de zonde erger was, ook krachtiger in de ziel van wie zich bekeert, zal doorwerken, doch komt daarnaast veelal de noodzaak ook nog op andere wijze weer in het reine te geraken. Dit wordt aangewezen in de richtlijn, dat dezulken met de kerk en met hun naasten moeten worden verzoend.
Waarin deze verzoening bestaat en hoe zij tot stand komt, kan thans blijven rusten. Daarover zal bij volgende artikelen nog nader moeten worden gesproken. Thans is het voldoende op de noodzakelijkheid van die verzoening de aandacht te vestigen. Wij mogen en kunnen er niet mee tevreden zijn, dat de rechte verhouding tot God en zijn Christus weer wordt hersteld. In die afdwalingen en als een gevolg daarvan is veelal aan de kerk en aan bepaalde naasten persoonlijk tekort gedaan. Indien het zo is dat aan de kerk en aan bepaalde naasten, ik zeg niet materiële schade, maar zedelijk en geestelijk kwaad is aangedaan, dan spreekt het vanzelf dat, indien het de afgedwaalde ernst is met zijn berouw en zijn wederkeer, hij niet mag aarzelen zulks te tonen ook in zijn houding tegenover de kerk en de desbetreffende naasten persoonlijk. Er moet verzoening komen. Verzoening betekent een goede verstandhouding en vrede, een toestand waarin er niets meer in de weg staat en alles effen is gemaakt en effen kan blijven.
Tenslotte wordt aan het bepaalde nog een element toegevoegd. Er wordt gezegd dat de gegeven ergernis uit de gemeente moet worden weggenomen. Het is met name bij de tuchtoefening, dat gerekend moet worden met dit bepaalde aspect. Over wat bedoeld wordt met ergerlijke zonden en met het geven van ergernis, zal bij de behandeling van andere artikelen nog moeten worden gesproken. Ik constateer nu alleen dat van bepaalde afdwalingen kan worden gezegd dat zij een ergerlijk karakter vertonen en dat zij dientengevolge in de gemeente aanleiding geven tot een bepaalde reactie. Stellig ook wel reacties die uit allerlei, niet enkel zuivere overwegingen opwellen, maar toch ook alleszins verantwoorde weerstanden, welke ingegeven zijn door de liefde tot God en Zijn dienst. Het is die gewekte, ten volle gerechtvaardigde ergernis, welke langs koninklijke weg behoort te worden opgeheven. Hoe deze weg er precies uitziet, komt later ter sprake. Maar het zal moeilijk bestrijding kunnen ontmoeten, dat wat bedorven werd door een houding van zondige afdwaling, in de gemeente daarna bij berouw en bekering weer dient goed gemaakt te worden door een nieuwe houding van vrome levenswandel. De bereidheid tot verzoening met de gemeente moet zich op ondubbelzinnige wijze openbaren ook in een daadwerkelijk betrachten van de wil des Heren.
In het tweede lid van dit artikel komt ter sprake een bepaalde roeping niet van de kerkeraad in het bijzonder, waarover het in het eerste lid is gegaan, doch van de gemeenteleden in het algemeen.
Welk is die roeping? De bepaling zegt er dit van, dat op alle leden der
|354|
gemeente de roeping rust om op elkander in broederlijke liefde toe te zien en zo nodig elkander te vermanen en zulk een vermaan ter harte te nemen. Hier wordt gezinspeeld op onderscheidene uitspraken in het Nieuwe Testament, die er geen twijfel over laten bestaan, of de leden der gemeente hebben zich aan elkander gelegen te laten liggen en op elkander toe te zien. Verwezen zij onder meer naar 1 Thessalonicenzen 5: 13-15, waar de apostel Paulus zich in dezer voege richt tot de gehele gemeente: Houdt vrede onder elkander. Wij vermanen u, broeders, wijst de ongeregelden terecht, beurt de kleinmoedigen op, komt op voor de zwakken, hebt geduld met allen. Ziet toe dat niemand kwaad met kwaad vergelde, maar jaagt te allen tijde het goede na, jegens elkander en jegens allen. En inzonderheid zijn hier van toepassing de woorden van de Here Jezus zelf, zoals zij opgetekend staan in Mattheus 18 : 15-16: Indien uw broeder zondigt, ga heen, bestraf hem onder vier ogen. Indien hij naar u luistert, hebt gij uw broeder gewonnen. Indien hij niet luistert, neem dan nog een of twee met u mede, opdat op de verklaring van twee getuigen of van drie elke zaak vaststa. Het is deze laatste tekst, die in artikel 107 wordt aangehaald, waarmee teruggegrepen wordt naar het bepaalde in het onderhavige artikel.
De leden der gemeente hebben allen met elkander rekening te houden en op elkander toe te zien. Zij mogen niet onverschillig tegenover elkander staan, en zich niet gedragen alsof het hun niet zou aangaan, hoe de een tegenover de ander optreedt en hij zich verhoudt in zijn doen en laten. Dit toezien dient evenwel te gebeuren in broederlijke liefde. Deze nadere aanwijzing mag niet ontbreken, omdat er anders gemakkelijk het gevaar dreigt van een willen heersen over het geweten van de naaste en van een gaan bedillen van diens handel en wandel. De broederlijke liefde vormt daartegen het beste verweermiddel. De liefde wil niet heersen, maar dienen. Zij verstaat het de ander juist uitnemender te achten dan zichzelf. Zij zoekt niet zichzelf, maar heeft haar kracht in het betoon van zelfverloochening. Zo als broeders naast en met elkander te leven in de gemeente, dat moet als roeping van Christuswege ter harte worden genomen en in werkelijkheid worden betracht.
Bij dit toezien op elkander laten zich uit de aard der zaak twee kanten onderscheiden. Het brengt met zich mede de noodzaak om onder bepaalde omstandigheden iemand ernstig tot de orde te roepen en hem te vermanen, opdat hij niet zou afdwalen en hij behouden blijve. Aan de andere kant kan het eveneens gebeuren dat het vermaan in een bepaalde situatie zich juist tot mij richt, omdat ik bezig ben van het rechte spoor af te geraken. In een dergelijk geval moet ik mijnerzijds mij bereid tonen het broederlijke vermaan te aanvaarden en ter harte te nemen, opdat ik van de kudde des Heren niet afdwale en dele in de gemeenschap met de andere broeders.
In de oude kerkorde wordt aan de hier bedoelde roeping, die op alle leden der gemeente rust, een afzonderlijk artikel gewijd. Dit is artikel 72, dat dus volgt terstond na het artikel, waarin wordt gehandeld over de noodzakelijkheid
|355|
van de kerkelijke censuren. Het luidt: Wanneer dan iemand tegen de zuiverheid der leer of vromigheid des wandels zondigt, zoverre als het heimelijk is en geen openbare ergernis gegeven heeft, zo zal de regel onderhouden worden, welke Christus duidelijk voorschrijft in Mattheüs 18. Wel wordt daar niet uitsluitend de roeping van de leden der gemeente ter sprake gebracht, maar dit punt vormt van de inhoud toch een belangrijk bestanddeel.
In de herziene kerkorde is de bedoelde roeping, die op alle leden der gemeente rust, geheel op zichzelf gesteld en louter in positieve zin aangeduid. Hiervan wordt te kennen gegeven, dat die roeping onaangetast wordt gelaten door het vermaan en de tucht, welke door de kerkeraad worden geoefend.