Artikel 126
1. Het toezicht over degenen, die als missionaire arbeiders met een niet-ambtelijke taak werkzaam zijn, zal worden geoefend door de deputaten van de kerken, door welke zij uitgezonden zijn, dan wel door de in artikel 97 genoemde raad van samenwerking of door de deputaten voor de zending.
2. Schorsing en ontslag uit hun taak kunnen alleen geschieden door de vergadering of de vergaderingen, op welker verantwoordelijkheid zij die taak vervullen, met inachtneming van de door de generale synode vastgestelde bepalingen.
Dit artikel vormt het enige in de vierde afdeling van het onderhavige hoofdstuk, welke tot opschrift heeft: het vermaan en de tucht over missionaire arbeiders met een niet-ambtelijke taak. Het is in de kerkorde opgenomen door de synode van Amsterdam (1967); en wel in de nauwste samenhang met de vaststelling van het vierde lid van artikel 95. Wanneer er missionaire arbeiders met een niet-ambtelijke taak door de kerken worden aangewezen, is het onvermijdelijk dat in de kerkorde ook het een en ander wordt bepaald omtrent het toezicht dat over hen wordt geoefend, alsmede hun eventuele schorsing en ontslag.
Het eerste lid handelt over het toezicht. Deze taak is toevertrouwd aan de
|448|
daarvoor in aanmerking komende deputaten. In het artikel worden er drie categorieën genoemd. De keuze daaruit moet bij de benoeming van de hier bedoelde missionaire arbeiders worden gedaan door de instantie, die de verantwoordelijkheid draagt voor hun benoeming. Over de wijze waarop de deputaten het toezicht moeten oefenen, geeft de kerkorde geen voorschriften. Zulks wordt overgelaten aan het door hen te voeren beleid. Het is duidelijk dat daarbij vele vragen zullen rijzen, omdat de bedoelde personen hun arbeidsterrein hebben in verafgelegen gebieden en de deputaten zich in Nederland bevinden. Het toezicht kan dientengevolge niet anders dan een indirect karakter vertonen. Deputaten zijn daarbij afhankelijk, althans in hoofdzaak, van wat hun wordt gerapporteerd uit de gebieden waar de missionaire arbeiders hun eigenlijke taak volbrengen. Het spreekt daarom vanzelf, dat zij het niet kunnen stellen zonder een nadere inwendige regeling, waarin telkens rekening moet worden gehouden met de bijzondere situatie van het gebied waar de missionaire taak wordt vervuld.
Het tweede lid heeft betrekking op eventuele schorsing en ontslag van deze missionaire arbeiders. Ook in dat opzicht is het niet mogelijk een uitvoerige regeling te geven. Volstaan wordt met de aanwijzing van de instantie, door welke een dergelijke beslissing moet worden genomen. Deputaten hebben in dat opzicht geen bevoegdheid. Het zal altijd een kerkelijke vergadering moeten zijn. Het ligt voor de hand dat als zodanig genoemd worden de vergadering of vergaderingen, aan welke de desbetreffende missionaire arbeider zijn benoeming te danken heeft.