Artikel 85
Indien zij, die naar een andere gemeente vertrekken, bijstand ontvangen van de diakenen, zullen dezen op vertrouwelijke wijze de diakenen van die gemeente daarover inlichten en, zo de omstandigheden daartoe nopen en het onderling overleg daartoe leidt, hetzij voorgoed, hetzij voor een bepaalde periode, verdere bijstand verlenen.
Dit artikel neemt in de herziene kerkorde een merkwaardige plaats in. Het komt voor onder de bepalingen over de herderlijke zorg. In het algemeen krijgen wij dan te maken met de taak van dienaar des Woords en ouderling. Hier is evenwel in geding een taak, die door de diakenen moet worden behartigd. Nu kan men misschien zeggen, dat in het onderhavige opzicht hun taak een aspect van herderlijke zorg vertoont. Ik zal dat ook niet tegenspreken. Maar het is goed daarop niet te veel nadruk te leggen. Dat de bedoelde bepaling juist hier een plaats heeft ontvangen, is min of meer aan een toevallige omstandigheid te danken. In de oude kerkorde komt zij voor in onmiddellijke samenhang met de bepaling over de attestaties. Zij vormt er een soort aanhangsel van. In de herziene kerkorde heeft men nu dezelfde volgorde in acht genomen bij het opnemen van de betreffende bepalingen.
Wat de formulering betreft, bestaat er verschil tussen het artikel in de oude en dat in de herziene kerkorde. Daar luidt het artikel als volgt: Voorts zal den armen, om genoegzame oorzaken vertrekkende, door de diakenen reisgeld gegeven worden, naar hetgeen zij oordelen behoorlijk te zijn. De kerkeraad en de diakenen zullen echter toezien, dat zij niet te zeer genegen zijn om hun kerken van de armen te ontlasten, met welke zij andere kerken zonder enige nood zouden bezwaren. Het aanvangswoord „voorts” — om dit in het voorbijgaan op te merken — laat goed uitkomen, wat ik hierboven reeds gaf te verstaan, dat er nauwe aansluiting is bij de bepaling over de attestatie in het voorafgaande artikel.
Die bepaling hangt samen met eigenaardige toestanden in de overgangstijd aan het einde der zestiende eeuw, toestanden die in de zeventiende eeuw reeds vrij wat gewijzigd waren.
Nu kan men de vraag stellen, of er in de herziene kerkorde nog wel plaats is voor een dergelijke bepaling in enige vorm, welke betrekking heeft op uit een gemeente vertrekkende armen. Wordt op die manier niet een
|300|
ontoelaatbaar onderscheid gemaakt tussen de leden der gemeente, die naar elders vertrekken en een attestatie behoeven van hun kerkeraad? Waarom moet er ten opzichte van een bepaalde groep een afzonderlijke voorziening worden getroffen?
Het mag dan zijn, dat hier niet meer zoals in de oude kerkorde, het woord „armen” wordt gebezigd en dat hier niet de tegenstelling tussen armen en rijken en weigestelden naar voren wordt gebracht. Op zichzelf kan zulks als een verbetering worden beschouwd. Er is namelijk sprake van degenen, die bijstand ontvangen van de diakenen. Door de formulering wordt op een andere situatie gedoeld dan die gewoonlijk onder het begrip armoede wordt verstaan. Zij sluit aan bij de formulering in het artikel over de taak van de diakenen. Dit artikel (artikel 25) spreekt van het met raad en daad bijstand verlenen aan degenen, die in stoffelijke of maatschappelijke nood verkeren of daarin dreigen te geraken. In een dergelijke situatie kunnen allerlei leden der gemeente, ongeacht hun sociale positie, komen te verkeren. Op dezulken heeft de bepaling in het onderhavige artikel kennelijk betrekking.
Met dit al blijft de boven opgeworpen vraag gelden. Is het wel geheel verantwoord, aan een dergelijke bepaling een overeenkomstige plaats te geven in de kerkorde als aan de algemene bepaling over aan vertrekkende gemeenteleden af te geven attestaties? Een volstrekte noodzaak voor opname er van Iaat zich moeilijk aantonen. Ook zonder haar valt aan te nemen dat diakenen in voorkomende omstandigheden als waarop de bepaling zinspeelt, zullen handelen op zodanige wijze, dat het belang der desbetreffende gemeenteleden op liefdevolle wijze wordt gediend en dat werkelijk barmhartigheid wordt beoefend.
Dat de bepaling toch werd opgenomen, zal wel verband houden met de mogelijkheid van een geschil tussen diakenen van twee kerken over de vraag, welke verantwoordelijkheid moet worden aanvaard ten opzichte van de bijstand aan de in nood verkerende gemeenteleden. Twee elementen in de bepaling moeten de bijzondere aandacht hebben. Van groot belang is het, dat in geen enkel opzicht tekort wordt gedaan aan de vrijheid van de desbetreffende leden om uit een bepaalde gemeente naar elders te vertrekken. Het valt niet te ontkennen dat bij de oude bepaling deze vrijheid nog al wat in het gedrang dreigde te geraken. Dit element is nu volledig verdwenen. Er wordt gesproken van degenen die naar een andere gemeente vertrekken, zonder dat ook maar in enig opzicht dit vertrekken naar elders aan beperkende voorwaarden wordt gebonden.
Een tweede element van waarde is, dat er met nadruk gewezen wordt op het vertrouwelijk karakter, dat de inlichtingen moeten dragen, welke de diakenen over dergelijke vertrekkende gemeenteleden verschaffen aan de diakenen elders. De strekking van de bepaling werd reeds aangestipt. Wanneer gemeenteleden gelijk hier bedoeld worden, die bijstand ontvangen van de diakenen, naar elders vertrekken, dan komt door die omstandigheid de
|301|
vraag aan de orde, op welke wijze zij in de gemeente waar zij zich vestigen, geholpen moeten worden. Aangenomen natuurlijk dat hun omstandigheden niet gewijzigd zijn en zij ook in het vervolg de bijstand behoeven, die zij tevoren in hun stoffelijke en maatschappelijke nood mochten ontvangen. Heel vaak zal men ter plaatse van hun nieuwe vestiging van die omstandigheden niet of slechts ten dele kennis dragen. En het spreekt vanzelf dat de voorziening in hun nood zonder onderbreking moet worden voortgezet. De eenvoudigste weg is dan, dat de diakenen ter plaatse op zorgvuldige wijze en zo doeltreffend mogelijk worden ingelicht. Hoe spoediger zulks gebeurt, des te beter. Het welzijn van de desbetreffende gemeenteleden wordt daarmede gediend.
Nu kunnen er in bepaalde gevallen kwesties rijzen over de vraag, of de diakenen in de gemeente van vertrek niet nog een bepaalde roeping hebben om de door hen verleende bijstand geheel of ten dele voort te zetten, ook al hebben de bedoelde gemeenteleden zich elders gevestigd. Vooral kan een dergelijke vraag ontstaan, indien het betreft niet een geheel gezin, maar een of meer leden uit zulk een gezin, die voor kortere of langere tijd naar elders vertrekken en waarvoor het hoofd van dat gezin de plicht tot onderhoud blijft behouden; of indien het betreft andere soortgelijke gevallen. De onderhavige bepaling bedoelt nu te waken tegen het nemen van eenzijdige beslissingen in deze zin, dat de diakenen in de ene gemeente er zich gemakkelijk van zouden afmaken en de diakenen in de zustergemeente er zich niet aan gelegen zouden laten liggen. Het moet integendeel komen tot een onderling overleg en een gemeenschappelijk beraad. Op grond hiervan moeten de nodige beslissingen worden genomen, om zo goed mogelijk te voorzien in de nood.