Artikel 15
Een dienaar des Woords, die, met bewilliging van de kerkeraad, met goedkeuring van de classis en met medewerking en goedvinden van de door de particuliere synode aangewezen deputaten, arbeid aanvaardt, die wel een geestelijk karakter draagt en met de roeping tot de verkondiging van het evangelie in rechtstreeks verband staat, maar die voor hem een verhindering is om zijn taak in de gemeente te blijven verrichten, zal toch de eer en de naam van een dienaar behouden en ten aanzien van zijn ambtelijke positie aan de gemeente, welke hij het laatst diende, verbonden blijven.

 

Andere arbeid met behoud van het radicaal

In dit en het volgende artikel wordt een materie geregeld, waarvoor in de oude kerkorde geen voorziening aangetroffen wordt. Wel kreeg men ook vroeger meermalen te maken met gevallen, zoals hier bedoeld worden, maar men trachtte zich toen te behelpen met een bepaalde in de kerkorde voorkomende regeling, aangevuld door een reeks afzonderlijke bepalingen. Aan het toenmalige artikel dertien, dat handelt over het emeritaat van de dienaren des Woords, knoopte men die aangelegenheid vast. Min of meer naar analogie daarvan werden ook de hier bedoelde gevallen geregeld en was men dan ook meermalen gewoon ten opzichte van hen, die onder deze bepalingen vielen, te spreken als van emeriti-predikanten.

Het bezwaar van een dergelijke regeling werd in de kerken duidelijk gevoeld. Bij verschillende synoden zijn voorstellen ingediend om daarin wijziging aan te brengen. Maar deze bleken niet geporteerd te zijn voor het aanbrengen van incidentele veranderingen in de kerkorde, vooral omdat de bestaande regeling zakelijk geen overwegende bedenkingen ontmoette. Aan uitstel werd de voorkeur gegeven, totdat tijd en gelegenheid zouden aanbreken, wanneer de kerkorde toch op de helling moest komen.

Dit is thans in werkelijkheid gebeurd. Of eigenlijk is de beslissing reeds gevallen, voordat de herziening van de kerkorde werd ondernomen. In verband met de oprichting van het zendingscentrum en met de benoeming van een evangelisatiepredikant in „algemene dienst” bleek het noodzakelijk een geheel nieuwe regeling te ontwerpen. Met de oude bepalingen kwam

|83|

men er gewoonweg niet uit. De zaak heeft toen aanleiding gegeven tot brede discussies. Het slot is geweest, dat de synode van ’s-Gravenhage (1949) voorstellen van deputaten terzake heeft aanvaard. Besloten werd tot het opnemen van een nieuw artikel in de toenmalige kerkorde. Als artikel 13A kreeg het daarin een plaats. Het luidt als volgt: In geval een dienaar door de generale synode of in overeenstemming met door haar goedgekeurde bepalingen geroepen wordt tot een arbeid ten behoeve van de kerken in het gemeen, die een geestelijk karakter draagt en met de roeping tot de verkondiging van het Evangelie in nauw verband staat, waardoor hij zijn dienst in de gemeente niet langer kan uitoefenen, zal hij geacht worden in dienst te staan van de kerken in het gemeen en als zodanig ook de eer en de naam eens dienaars behouden.

In geval een dienaar een arbeid gaat uitoefenen, die een geestelijk karakter draagt en met de roeping tot de verkondiging van het Evangelie in nauw verband staat, waardoor hij zijn dienst in de gemeente niet langer kan uitoefenen, zal hij toch de eer en de naam eens dienaars behouden, met dien verstande evenwel, dat de kerk, die hij gediend heeft en aan welke hij in het vervolg verbonden zal blijven, niet gehouden is hem verder in zijn nooddruft te verzorgen, waartoe evenwel vereist zal zijn het voorafgaand oordeel van de classis, met kennis en approbatie van de deputaten der particuliere synode.

Het is dit artikel dat thans verwerkt is in de artikelen vijftien en zestien van de herziene kerkorde. Bij vergelijking zal men zien, dat de bewoordingen hier en daar wat verschillen, maar dat er zakelijke overeenstemming bestaat. De aangebrachte veranderingen en ook het onderbrengen van de stof niet in één, maar in twee artikelen, betekenen een verbetering.

Wat de regeling zelf betreft, geheel nieuw is zij niet. Zij sluit zich in hoofdtrekken aan bij de uitspraken, die door de synode van Leeuwarden (1920) zijn gedaan, naar aanleiding van de kwestie, wanneer men kan zeggen dat een predikant is overgegaan tot een andere staat des levens, en welke grenzen er moeten worden getrokken ten aanzien van hen, die men mag beschouwen de eer en de naam van een dienaar des Woords te behouden. Het is die synode, welke gesproken heeft van een arbeid, die een geestelijk karakter draagt en met de roeping tot de verkondiging van het Evangelie in verband staat.

Nieuw is alleen de omschrijving van de positie, die aan de bedoelde persnen wordt toegekend. Deze is namelijk niet langer die van emeriti-predikanten. Men heeft wel de opmerking gemaakt, dat het voldoende zou zijn te bepalen, dat de hier bedoelde personen door de plaatselijke kerk welke zij het laatst dienden, afgestaan worden voor de arbeid, die zij op zich gaan nemen. Nu is het ongetwijfeld juist, dat de kerk zo iemand moet afstaan en dat zij zich bereid moet verklaren hem af te staan, en wel voor de nieuwe taak die hij denkt te aanvaarden. Wanneer dat niet gebeurde, zou het voor hem volstrekt onmogelijk worden aan die nieuwe taak te beginnen. Wij kunnen dus gevoeglijk uitspreken, dat het afstaan door de kerk voor de

|84|

nieuwe taak de zin en de strekking is van heel deze regeling. Maar met het geven van een dergelijke verklaring kan de kerk niet volstaan. Net zo min als een kerk volstaan kan met de mededeling, dat zij iemand als een dienaar des Woords beroepen heeft. Er moet dan nog een nadere regeling volgen over allerlei bijzonderheden. Vooral moeten er bepaalde stipulaties worden gemaakt voor het vastleggen van de positie, die de betreffende persoon zal hebben. En over dergelijke formele aangelegenheden gaat het nu juist in de onderhavige artikelen.

In artikel vijftien hebben wij te maken met predikanten, die ophouden in de eigenlijke zin des woords kerkelijke arbeid te verrichten. Zij blijven niet langer in dienst van een kerk, maar komen in een andere dienstbetrekking te staan. Wij kunnen denken aan geestelijke verzorgers in ziekeninrichtingen, aan legerpredikanten in vaste dienst en dergelijke. Met opzet ga ik hier niet een volledige opsomming geven van mogelijkheden. Ten aanzien van elk geval dat zich voordoet, zullen de kerken een beslissing hebben te nemen aan de hand van de maatstaven, welke de kerkorde aangeeft. Van de arbeid, die door de desbetreffende persoon wordt aanvaard, moet kunnen gezegd worden, dat hij een geestelijk karakter draagt en dat hij ook met de roeping tot de verkondiging van het evangelie in rechtstreeks verband staat. Daarmede zijn de grenzen vrij streng aangegeven. De taak die zo iemand aanvaardt, moet rechtstreeks verband houden met de gewone taak van de dienaar des Woords. Is een dergelijk verband niet aanwijsbaar, dan is het niet geoorloofd iemand de eer en de naam van een dienaar te doen behouden.

De beslissing over de vraag, of een situatie gelijk bedoeld wordt, in werkelijkheid aanwezig is, wordt niet genomen door de predikant zelf. Het is nodig, dat daarover verschillende instanties zich een oordeel vormen en tot een gemeenschappelijke uitspraak komen. Natuurlijk heeft in de eerste plaats de kerkeraad zijn toestemming te verlenen. Deze heeft immers ook indertijd het beroep uitgebracht. En met dezelfde kerkeraad zal de desbetreffende persoon ook in het vervolg steeds te maken krijgen, want hij blijft in zijn nieuwe taak toch door een bepaalde band aan de gemeente, welke hij tot dan toediende, verbonden. Behalve de kerkeraad moeten echter eveneens de classis en de deputaten der particuliere synode hun medewerking verlenen. Zij vertegenwoordigen daarbij het kerkverband en hebben er op toe te zien, dat de goede orde in acht genomen wordt.

De praktijk heeft uitgewezen, dat het niet gemakkelijk is in het bedoelde opzicht uniformiteit van handelen te bewerkstelligen. Meer dan eens bleek er tussen kerkelijke vergaderingen in diverse delen des lands verschil van inzicht en daaruit voortvloeiende beleidsvoering te bestaan. Het gevolg was dat meer dan eens de generale synode in de desbetreffende aangelegenheid werd gemengd. Met name was zulks het geval ten aanzien van de vraag, of iemand die als leraar voor godsdienstonderwijs aan middelbare scholen of dergelijke verbonden wordt, wel in de termen valt naar dit artikel der kerkorde zijn radicaal als predikant te behouden.

|85|

Aanvankelijk werd die vraag in ontkennende zin beantwoord. Slechts in een bepaald geval meende men een uitzondering op die regel te kunnen aanvaarden, gelijk door de synode van ’s-Gravenhage (1949) werd uitgesproken. Het was dan noodzakelijk dat zo iemand door een kerkeraad voor de arbeid aan een dergelijke school werd beroepen en dat hij voor de door hem te verrichten arbeid aan die school onder het rechtstreeks toezicht van dezelfde kerkeraad bleef staan. Men ging er toen blijkbaar van uit, dat het bedoelde godsdienstonderwijs zonder meer bezwaarlijk geacht kon worden met de roeping tot de verkondiging van het evangelie in rechtstreeks verband te staan. Maar de synode van Sneek (1969) heeft een tegengestelde uitspraak gedaan. Zij heeft met zovele woorden verklaard dat de arbeid, die door zulk een godsdienstleraar wordt verricht, wel een geestelijk karakter draagt en met de roeping tot de verkondiging van het evangelie in rechtstreeks verband staat. Zij is zelfs nog verder gegaan en heeft uitgesproken dat ook degenen die tevoren niet in het ambt van dienaar des Woords werkzaam zijn geweest, mits zij de vereiste theologische opleiding hebben ontvangen, door de kerk ter plaatse waar de desbetreffende school zich bevindt, kunnen worden beroepen. Dezulken ontvangen dus, hoewel zij tevoren in dat ambt niet hebben gediend, meteen de eer en de naam van een dienaar.

Het behoeft wel niet te worden gezegd dat de laatstbedoelde beslissing zich moeilijk laat rijmen met de bewoordingen van het artikel der kerkorde. Dit spreekt met zovele woorden van het behouden van de eer en de naam van een dienaar en van het verbonden blijven ten aanzien van de ambtelijke positie aan een bepaalde gemeente. Ook overigens klinkt de bewering dat het onderwijs aan een school, laat het dan zijn met betrekking tot de godsdienst, in rechtstreeks verband zou staan met de roeping tot de verkondiging van het evangelie, weinig overtuigend. Men zou daaruit moeten concluderen, dat dergelijk onderwijs uitsluitend de taak kan zijn van kerkelijk gekwalificeerde personen en dat anderen daarvoor eigenlijk niet in aanmerking komen.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 15