Artikel 133
1. De kerken zullen er op toezien, dat de kinderen der gemeente zoveel mogelijk op christelijke scholen onderwezen worden.
2. De kerken zullen van alle gelegenheden om op andere scholen onderwijs in de christelijke godsdienst te doen geven zoveel mogelijk gebruik maken, overeenkomstig de door de generale synode vastgestelde bepalingen.

 

Verhouding tot de scholen

In dit artikel komen wij in aanraking met de vraag, of en in hoeverre de kerken bemoeienis moeten hebben met de scholen. In de oude kerkorde komt dezelfde kwestie ter sprake reeds in het eerste hoofdstuk, dat gewijd is aan de diensten of de ambten. Daar luidt artikel 21 als volgt: De kerkeraden

|467|

zullen alomme toezien, dat er goede schoolmeesters zijn, die niet alleen de kinderen leren lezen, schrijven, spraken en vrije kunsten, maar ook dezelve in de godzaligheid en in de Catechismus onderwijzen. Indertijd is reeds de vraag gesteld, of de inhoud van dit artikel nog wel geheel toepasselijk was op de huidige situatie, welke aanmerkelijk verschilt van die onder de republiek der verenigde Nederlanden. De synode van Leeuwarden (1920) heeft er zich mede ingelaten, op grond van een aan haar uitgebracht rapport. In dat rapport wordt met zovele woorden erkend, dat het genoemde artikel alsmede andere artikelen, waarin eveneens bepalingen voorkomen over de scholen, niet geheel meer passen op de tegenwoordige omstandigheden, omdat de christelijke school thans een geheel vrij en zelfstandig karakter draagt. Toch heeft de rapporterende commissie en op haar advies eveneens de synode zelf geen aanleiding gevonden tot het aanbrengen van wijzigingen in het onderhavige artikel der kerkorde. Men meende, gelijk in het rapport wordt opgemerkt, dat tegen hetgeen in de bedoelde artikelen staat uitgedrukt, geen bezwaar bestaat en ze zelfs, mits goed opgevat, wel degelijk de hoofdlijnen aangeven van de roeping, die de kerk hierin te vervullen heeft. 

Bij de herziening van de kerkorde is de zaak opnieuw ter sprake gekomen. Nu heeft men overwogen dat er, in verband met de volkomen gewijzigde omstandigheden, genoegzame aanleiding bestaat om de oude bepaling niet langer te handhaven en er een andere opzet voor te kiezen. Het nieuwe artikel telt twee leden, die elk een onderscheiden punt bedoelen te regelen. In het eerste lid wordt van de kerken verlangd dat zij er op zullen toezien, dat de kinderen der gemeente zoveel mogelijk op christelijke scholen onderwezen worden. Voor een goed verstaan is het nuttig er op te letten, dat dit artikel deel uitmaakt van het hoofdstuk, waarin geregeld worden de betrekkingen van de kerk naar buiten. Wanneer hier de term toezien wordt gebezigd, mogen wij die niet opvatten als te slaan op een taak van de herderlijke zorg en het opzicht, welke aan de kerkeraad zijn toevertrouwd. Het spreekt vanzelf, dat de ambtsdragers in dit opzicht jegens hen een bepaalde roeping hebben te vervullen. Maar indien de kerkorde op deze roeping had willen wijzen, had daarover in het desbetreffende hoofdstuk moeten zijn gehandeld.

Dit artikel heeft daarom een ander toezicht op het oog. Er is niet sprake van een bepaalde taak van de kerkeraden, maar van wat de kerken hebben te doen, al behoeft het wel geen nader betoog dat van de kerken niets kan uitgaan zonder dat de kerkeraden er bij betrokken worden. Het had misschien aanbeveling verdiend, dat het gebruik van de term toezien was vermeden. Want inderdaad is het enigszins vreemd te spreken van een toezien door de kerken; en het ligt veel meer voor de hand bij toezien als onderwerp te denken aan kerkeraden of ambtsdragers. Vermoedelijk heeft bij die formulering de herinnering aan het oude artikel 21, dat spreekt van een toezien van de kerkeraden, invloed geoefend. 

Er is hier een uitspraak met betrekking tot de christelijke scholen. Het is

|468|

niet zo, dat deze scholen door of vanwege de kerken zijn of worden gesticht en in stand gehouden. Zo is evenmin in de dagen der Republiek het geval geweest. Toen gingen de scholen gewoonlijk van de overheid uit, die voor haar onderhoud zorg droeg. Thans is het nog zo, of weer zo, dat het onderhoud der scholen voor rekening komt van de overheid. De bijzondere scholen, welke wij heden ten dage kennen, gaan uit van verenigingen, waarin de ouders der kinderen lang niet altijd de verantwoordelijkheid dragen; zij bezitten ten opzichte van de overheid een bepaalde zelfstandigheid, een zelfstandigheid welke tegenover de kerken nog heel wat verder pleegt te gaan. Het is in de vorige eeuw wel voorgekomen, dat kerken zich inlieten met het stichten en verzorgen van scholen, maar deze toestand behoort nu tot het verleden. Ook is er nog wel eens sprake van een toezicht, dat door de kerk wordt uitgeoefend op een bepaalde school. En het valt niet te ontkennen, dat men een officieel toezicht van de kerk op de scholen wel als een ideaal heeft beschouwd, dat moest worden nagestreefd. Een dergelijk toezicht moest dan door de desbetreffende scholen zelf worden gewild en aangevraagd. Hiervan is echter in de praktijk hoe langer hoe minder terechtgekomen.

In elk geval is het terecht dat in de kerkorde geen bepaling van dergelijke aard wordt aangetroffen. Aan de andere kant kan en mag het de kerken niet onverschillig zijn, dat er christelijke scholen bestaan, waar de kinderen der gemeente hun onderwijs ontvangen. Dit is de strekking van het hier bepaalde. Er ligt ook dit in opgesloten, dat als ergens een christelijke school ontbreekt, de kerken zich zullen inlaten met het zoeken naar wegen en middelen om dat gebrek te verhelpen en in die behoefte te voorzien. En indien ergens aan het christelijk karakater van een school iets schort, zal het uit haar midden niet aan beraad en overleg mogen ontbreken om tot verbetering in een dergelijke situatie te geraken. Natuurlijk mag de kerk nooit tevreden zijn met de feitelijke aanwezigheid van een zich noemende christelijke school. Daarmee heeft men nog niet de waarborg, dat aan het wezen van wat zij behoort na te streven, in werkelijkheid is en wordt voldaan. De kerk moet in dat opzicht een kritische taak helpen vervullen. 

Op een dergelijke school behoren de kinderen te worden onderwezen. Hierbij moet dan allereerst worden gedacht aan de lagere scholen. Maar het zou onjuist zijn daar uitsluitend aan te willen denken. De kerkorde drukt zich algemeen uit. Ook alle andersoortig onderwijs moet er bij worden betrokken. Er wordt bepaald, dat de kinderen zoveel mogelijk op dergelijke scholen moeten onderwezen worden. Het is goed dat deze beperking er bij staat, dit ter voorkoming van de gedachte dat hier een absoluut voorschrift zou zijn bedoeld. Het is wel gebeurd dat een kerkeraad meende ouders, die hun kinderen naar een andere dan christelijke school zonden, met de censuur te moeten treffen. Aan de ouders blijft de vrijheid en de verantwoordelijkheid om te handelen naar wat hun in het belang van hun kinderen het beste voorkomt. Op grond van de enkele omstandigheid dat

|469|

zij hun kinderen naar een andere dan christelijke school zenden, kunnen zij niet onder de tucht vallen.

Terecht wordt hier over de taak en het doel van christelijke scholen met geen woord gerept. Natuurlijk is zulks een zaak van niet weinig aanbelang. En in de praktijk valt er niet aan te ontkomen te dien aanzien zich een bepaalde voorstelling te vormen en welomschreven eisen te stellen. Maar de kerk moet uiterst voorzichtig zijn te dien aanzien een opzettelijke omschrijving te bieden en als regel vast te leggen. Zij mist de deskundigheid en derhalve de bevoegdheid terzake voorschriften te maken. 

Naast christelijke scholen zijn er in onze samenleving ook andere scholen, die het specifiek christelijk karakter missen. Zij behoeven daarom nog allerminst een onchristelijk karakter te vertonen. Veelal is men gewoon te spreken van neutrale scholen. Of en in hoeverre zulks terecht gebeurt, is een vraag, die ik hier gevoeglijk kan laten rusten. Hoe men daarover ook moge denken, het staat vast dat de bedoelde scholen zich onderscheiden van de christelijke scholen, waar men zonder reserve en positief wenst uit te komen voor de belijdenis van de Christus Gods. Ten aanzien van deze andere scholen bevat het tweede lid van dit artikel een bepaling. Uit de aard der zaak kan deze geen betrekking hebben op het bezoeken er van door de kinderen der gemeente. Want ten aanzien van dit punt is als regel aangenomen wat in het eerste lid staat. De desbetreffende bepaling bedoelt evenwel de mogelijkheid te openen, dat de kerk op een bepaalde wijze zich mengt in het onderwijs, dat aan die scholen wordt verstrekt. Op zichzelf zou de kerk altijd iets dergelijks als hier staat, ten aanzien van die scholen kunnen nastreven. Maar het spreekt vanzelf dat zij daarbij afhankelijk is van de medewerking, welke die scholen bereid zijn haar te bewijzen. Op deze medewerking nu valt te rekenen, omdat zij berust op bepalingen in de wetgeving des lands. Wij hebben dan speciaal te denken aan openbare scholen, welke geen christelijk karakter dragen of zelfs dit karakter met nadruk afwijzen. De wettelijke bepalingen hebben de gelegenheid geopend, dat er vanwege de kerken op de bedoelde scholen naast de gewone leervakken onderwijs in de christelijke godsdienst wordt gegeven. Dit onderwijs kan niet worden opgelegd aan de kinderen, die zulk een school bezoeken. Het draagt een volstrekt vrijwillig karakter. Alleen met bewilliging van de ouders der desbetreffende kinderen kan het worden gegeven. Maar het is een goede zaak, dat de kerken de gelegenheid in dit opzicht aangrijpen en er zoveel mogelijk gebruik van trachten te maken.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 133