Artikel 95
1. Om de zendingsopdracht van Christus uit te voeren, zullen de kerken zo veel mogelijk samenwerken, met inachtneming van de door de generale synode vastgestelde bepalingen. De wijze, waarop de kerken overigens deze samenwerking inrichten, behoeft de goedkeuring van de generale synode.
2. De toewijzing van de verschillende zendingsterreinen geschiedt door de generale synode, zoveel mogelijk in overeenstemming met de door de kerken kenbaar gemaakte wensen.
3. De beroeping van een missionaire dienaar des Woords zal geschieden door de kerk, die daartoe door de voor een bepaald zendingsterrein samen werkende kerken is aangewezen, evenwel niet zonder overleg met deze kerken.
4. Voor het uitvoeren van de zendingsopdracht kunnen ook missionaire arbeiders met een niet-ambtelijke taak te werk worden gesteld.
|328|
Over de uitvoering van de in het vorige artikel bedoelde tweeledige taak biedt dit artikel de nodige bepalingen, althans voorzover deze niet de details en de uitwerking in bijzonderheden betreffen.
In de eerste plaats verdient het de aandacht dat hier sprake is van een gezamenlijke taak voor de kerken. De gedachte wordt wel gehuldigd, dat het specifiek gereformeerde zou zijn de zendingstaak toe te vertrouwen aan de plaatselijke kerk. Het ondernemen van een bepaalde arbeid op het terrein van de zending zou steeds alleen moeten uitgaan van een plaatselijke kerk; deze zou daarbij wel de medewerking van zusterkerken mogen verzoeken en aanvaarden, maar zij alleen zou de eerste verantwoordelijkheid er voor hebben te dragen en de nodige leiding er aan moeten geven. Een dergelijke opvatting getuigt van een overspannen visie op de betekenis der plaatselijke kerk, een visie waarvoor men ook moeilijk op afdoende gronden steun kan vinden in de Heilige Schrift. De kerkorde gaat in elk geval een andere weg, als zij bepaalt dat de kerken voor het doel van het verrichten van zendingsarbeid zoveel mogelijk zullen samenwerken. Uit de aard der zaak heeft iedere plaatselijke kerk in dit opzicht een bepaalde roeping na te komen, maar de uitvoering er van kan gevoeglijk, en veelal het best, in samenwerking met andere kerken geschieden.
Deze samenwerking wordt in de kerkorde zelf niet in bijzonderheden geregeld. Zij wordt overgelaten aan de kerken, die daartoe onderling afspraken en overeenkomsten kunnen aangaan. Dit is althans onder een bepaald voorbehoud het geval. Enige algemene bepalingen en een bepaald toezicht moeten er zijn, ter voorkoming van een dubbel en overbodig werk, alsmede in het belang van een goede verdeling en de nodige integratie van het te verrichten werk. Dit kan niet anders worden bereikt dan op gezag van de generale synode, die — het zij er aan de andere kant meteen aan toegevoegd — haar besluiten alleen kan nemen met medewerking der mindere vergaderingen.
In het eerste lid van dit artikel vindt men de vereiste regeling. Zij houdt in, dat de generale synode een aantal algemene bepalingen vaststelt en voorts dat ook overigens de wijze van samenwerking, waartoe de kerken onderling overeenkomsten treffen, de goedkeuring der generale synode behoeft.
In de twee volgende leden van dit artikel staan nog enige algemene bepalingen, die door de kerken in acht genomen moeten worden, ongeacht de door haar tot stand te brengen samenwerking. Het tweede lid betreft de toewijzing van de zendingsterreinen. De formulering van deze bepaling is kennelijk nog ingegeven door de gedachte aan de vroegere situatie in Indonesië. Daar hadden onze kerken haar zendingsgebied; de verdeling er van over de diverse zendende kerken moest toen in onderling overleg plaats vinden, met goedkeuring van de generale synode. Nu er momenteel in verschillende delen van de wereld terreinen zijn, waar vanwege onze kerken zendingsarbeid wordt gedreven, heeft de hier opgenomen bepaling nog wel
|329|
niet haar zin verloren, maar is het de vraag, of het niet juister zou zijn een andere formulering te zoeken meer in overeenstemming met de geheel gewijzigde situatie. Het accent is veel meer komen te liggen op de samenwerking van de kerken bij deze arbeid dan op de toewijzing van bepaalde onderdelen van die arbeid aan afzonderlijke plaatselijke kerken.
Het spreekt echter vanzelf, dat er bij die samenwerking toch ook moet zijn een verdeling van werkzaamheden. Deze kan in een bepaald opzicht met zich medebrengen wat hier wordt genoemd een toewijzing van het te bearbeiden terrein. In zoverre kan de bepaling dus worden gehandhaafd. Want al zal bij die toewijzing rekening worden gehouden met de door de kerken kenbaar gemaakte wensen, de beslissing zal moeten worden genomen door een centrale instantie. Deze vinden wij in de generale synode, die daarbij voorgelicht wordt door deputaten.
Ook de bepaling die in het derde lid staat opgenomen, hangt samen met een oude situatie, die in werkelijkheid thans niet meer overal aanwezig blijkt te zijn. Zij heeft daarom haar betekenis nog niet verloren. Nog altijd zullen er missionaire dienaren des Woords moeten worden beroepen. De wijze waarop zulk een beroeping tot stand behoort te komen, staat in artikel acht van de kerkorde aangegeven. Maar ingeval van samenwerking tussen een aantal kerken ontstaat de vraag, of de beroeping van een missionaire dienaar des Woords door die gezamenlijke kerken kan geschieden dan wel of zij behoort tot de taak van een der samenwerkende kerken. De kerkorde geeft ten aanzien daarvan dit uitsluitsel, dat de beroeping moet gebeuren door één bepaalde kerk. Deze kerk, die daartoe door de samenwerkende kerken is aangewezen, zal dan bij het beroepen in overleg moeten treden met de overige samenwerkende kerken.
Reeds werd opgemerkt, dat deze bepaling tegenwoordig in feite niet steeds van toepassing is. Zulks is gevolg van een ontwikkeling in het werk der zending. Meermalen werken onze kerken samen met kerken in andere landen. In dat geval worden dan nog al eens predikanten van onze kerken aan die andere kerken afgestaan en verrichten zij hun arbeid voor gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van beide kerken. In dergelijke gevallen moet dan worden gezocht naar een zodanige regeling, die het meest bevredigend kan worden geacht.
Het vierde lid is een toevoeging van recente datum. Het werd in deze vorm vastgesteld door de synode van Amsterdam (1967). Het opnemen van een dergelijke bepaling werd wenselijk geacht in verband met de ontwikkeling die de arbeid der zending in de loop der jaren heeft medegemaakt. Het zijn niet enkel predikanten meer, gelijk in het verleden, die in dienst der zending worden uitgezonden. Diverse personen ontvangen daarvoor een opdracht van de kerken, terwijl zij toch geen ambtelijke taak verrichten. Het bleek onbevredigend te zijn, dat er voor dezulken in de kerkorde geen enkele regeling was, en het dusdoende de indruk moest geven dat de nauwe band die er in feite met de kerk bestond in gevolge de
|330|
hun verleende opdracht, in het officiële bestel van de kerk weinig meetelde. De hier opgenomen bepaling bedoelt een dergelijke indruk weg te nemen en aan die missionaire arbeiders met een niet-ambtelijke taak een hun toekomende plaats te geven in de kerkorde.