Artikel 116
1. Wanneer ambtsdragers in strijd handelen met hun ondertekening van de belijdenis, of zich schuldig maken aan een schromelijk veronachtzamen of misbruiken van hun ambt, of op andere wijze in ernstige mate afwijken van de gezonde leer of de godvrezende wandel, zullen zij in de vervulling van hun ambt geschorst of terstond daaruit ontzet worden.
2. Het oordeel, of de ontzetting uit het ambt terstond zal geschieden, alsook of na de voorafgaande schorsing deze ontzetting zal volgen, staat aan de bevoegde vergadering als bedoeld in de artikelen 119 tot 123.

 

Schorsing en afzetting van ambtsdragers

In dit artikel worden de nodige aanwijzingen gegeven voor de vraag, in welke gevallen er grond bestaat voor tuchtoefening en welke instantie daartoe de nodige bevoegdheid bezit.

In het eerste lid komt de vraag aan de orde, wanneer er grond bestaat tot het oefenen van tucht over ambtsdragers. Met betrekking tot deze tuchtoefening moet er onderscheid worden gemaakt tussen het schorsen in de vervulling van het ambt en de algehele ontzetting uit het ambt. De bewoordingen doen zonder meer uitkomen, dat de eerste maatregel er altijd een moet zijn van tijdelijke aard, een maatregel die na verloop van tijd zal worden ingetrokken dan wel zijn voortzetting en voltooiing vindt in de tweede vermelde maatregel.

In dit verband is het niet nodig bij dat onderscheid nader stil te staan. Want of een ambtsdrager wordt geschorst dan wel terstond afgezet, het gevolg van beide maatregelen is dat hij op het moment dat er toe wordt besloten, zijn ambt niet meer kan en mag vervullen. Het toepassen van de

|405|

tucht maakt het hem niet langer mogelijk ambtelijke handelingen te verrichten. Natuurlijk is het niet hetzelfde, of deze onmogelijkheid slechts voor een tijd dan wel voorgoed hem wordt opgelegd. Maar wat betreft de aard van de op hem toegepaste maatregel maakt zulks op het ogenblik zelf geen verschil.

Het spreekt vanzelf, dat tot het oefenen van tucht niet willekeurig mag worden overgegaan. Er moeten duidelijk aanwijsbare gronden voor bestaan. Als zodanig worden hier drie gevallen aangeduid.

Het eerste geval is, wanneer een ambtsdrager in strijd mocht handelen met zijn ondertekening van de belijdenis. Men zal zich herinneren, dat voor alle ambtsdragers het voorschrift bestaat ten bewijze van hun volledige instemming met de belijdenis der kerken de drie formulieren van enigheid te ondertekenen. In artikel 26 staat dit voorschrift uitdrukkelijk opgenomen. Voor dienaren des Woords, proponenten en hoogleraren in de theologie blijft het niet bij een eenvoudige ondertekening van de belijdenisgeschriften. Zij moeten een afzonderlijk formulier ondertekenen, waarin bepaalde clausules voorkomen ten opzichte van de door hen te volgen gedragslijn, in geval zij bezwaren mochten krijgen tegen de inhoud der belijdenisgeschriften. Wordt er nu een handelen geconstateerd in strijd met die ondertekening, dan worden daardoor ambtsdragers, die er zich schuldig aan maken, tuchtwaardig. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat artikel 53 van de oude kerkorde — in een heel ander verband dan waarin sprake is van de tuchtoefening — een bepaling bevat ter zake van dienaren des Woords en professoren in de theologie, die weigeren de formulieren van enigheid te ondertekenen en daarom de facto in hun dienst geschorst moeten worden en indien zij obstinatelijk in weigering blijven, van hun dienst geheellijk zullen afgesteld worden. De oude kerkorde mist evenwel een soortgelijke bepaling met betrekking tot die en andere ambtsdragers, welke naderhand in strijd komen met de door hen te voren verrichte ondertekening der belijdenisgeschriften.

Het is misschien niet ondienstig nog wat nader in te gaan op de bedoeling van de desbetreffende bepaling. Men zal er niet meer in mogen lezen dan wat er staat, en natuurlijk aan de andere kant evenmin minder dan wat er wordt gezegd. Ik acht het echter van belang hier speciaal het eerste deel van die uitspraak naar voren te brengen. Want men mag de bedoelde bepaling niet gebruiken, om iemand zo aan de belijdenisgeschriften te binden dat elke vrijheid en alle ruimte wordt weggenomen. Het levert geen gerechtvaardigde grond tot beschuldiging op, wanneer iemand uitspreekt dat een in de belijdenisgeschriften gebruikte formulering niet de meest gelukkige is en hij de voorkeur zou geven aan een andere formulering. Of wanneer hij het beroep op een bepaalde Schriftplaats niet geheel juist vindt en liever een andere tekst uit de Bijbel zou kiezen om daarmee de gegeven voorstelling te illustreren. Wij hebben in de belijdenisgeschriften te maken met een gebrekkige formulering van de waarheid, een formulering die derhalve voor

|406|

correctie en verbetering vatbaar moet worden geacht. Wie daarom op dergelijke verschijnselen de aandacht vestigt, kan niet geacht worden in strijd te handelen met zijn ondertekening van de belijdenis.

Natuurlijk brengt de erkenning van deze ruimte moeilijkheden met zich mede. Er kan van de bedoelde vrijheid tot het oefenen van kritiek misbruik worden gemaakt. Het zal ook niet altijd eenvoudig blijken de preciese grenzen aan te geven, waarbinnen iemand behoort te blijven bij dat uitbrengen van kritiek, zodat hij niet de belijdenis zelf aantast. Maar wie het anders stelt, loopt gevaar de vrijheid van de christenmens aan te tasten en de belijdenisgeschriften op één lijn te stellen met de Heilige Schrift. Van het oefenen van tucht mag er eerst dan sprake komen, wanneer een ambtsdrager niet maar vragen heeft en moeilijkheden ontwaart met betrekking tot de belijdenis, doch bezig is in strijd te handelen met zijn ondertekening van die belijdenis. Er moet sprake zijn van een duidelijk conflict tussen wat de belijdenisgeschriften uitspreken en wat hij zelf openlijk, in woord of geschrift, leert. Het bewijs van die tegenspraak moet zonder grote moeite zijn te leveren op grond van de tastbare feiten en gegevens. Elke zweem van ketterjagerij moet op een afstand worden gehouden. 

Ook het omgekeerde euvel komt voor, dat iemand op bedekte wijze gevoelens voordraagt, die in feite in strijd komen met de belijdenis der kerk. Het spreekt vanzelf, dat een ambtsdrager in een dergelijk geval in strijd handelt met zijn ondertekening van de belijdenis. Voor de volledigheid zij dit hier uitgesproken. Maar ik zou er de nadruk op willen leggen, dat het in strijd handelen met de ondertekening van de belijdenis duidelijk moet blijken en op onweerlegbare wijze met de stukken zelf aangetoond moet kunnen worden.

Het tweede geval dat wordt genoemd, is het zich schuldig maken aan een schromelijk veronachtzamen of misbruiken van het ambt door een ambtsdrager. Deze omschrijving spreekt voor zichzelf. Het betreft de wijze, waarop iemand met het hem toevertrouwde ambt omgaat. Het staat hem niet vrij op willekeurige wijze te werk te gaan bij het vervullen van de uit zijn ambt voortvloeiende taak. Het is mogelijk, dat hij zijn taak veronachtzaamt of haar voor een andere bestemming gebruikt dan zij behoort te worden nagekomen. Ieder kan en zal daarin op zijn tijd tekortschieten. Meermalen zal een ambtsdrager zichzelf tot de orde moeten roepen of zal hij door mede-ambtsdragers moeten worden vermaand. Dan is nog niet het moment aangebroken voor tuchtoefening. Eerst wanneer er sprake komt van een schromelijk veronachtzamen of misbruiken; wanneer het dus niet meer louter tekortkomingen zijn, waaraan ieder op zijn tijd zich schuldig maakt, doch er een doorgaande verkeerde gedragslijn valt te constateren; wanneer het ambt bij die bepaalde ambtsdrager niet langer veilig blijkt te zijn en hij zijn verantwoordelijkheid voor Christus en Zijn kerk niet meer toont te beseffen, dan is er gerechtvaardigde grond om in te grijpen en over te gaan tot tuchtoefening.

|407|

Tenslotte is er nog het derde geval. Dit houdt verband met de algemene levenshouding, die door de ambtsdrager aan de dag wordt gelegd. De bepaling geeft deze omschrijving, dat ambtsdragers op andere wijze — want ook het schromelijk veronachtzamen of misbruiken van het ambt valt onder dezelfde kenschetsing — in ernstige mate afwijken van de gezonde leer of de godvrezende wandel. In dezelfde termen wordt er eveneens gesproken ten aanzien van belijdende leden der gemeente in het algemeen voor het geval zij voorwerp van tucht worden. Alweer is het niet zonder zin, dat in de aangehaalde bepaling de clausule „in ernstige mate” staat opgenomen. Het gaat niet over min of meer geringe afwijkingen, waaraan ambtsdragers zich mochten schuldig maken. In een dergelijk geval kan uit de aard der zaak worden volstaan met het toedienen van vermaningen. Wij moeten hier denken aan afwijkingen van ernstige aard. Daartegenover is het, dat de kerk bij ambtsdragers, die immers zich hebben te gedragen als voorbeelden der kudde, behoort in te grijpen.

Met de opsomming van de genoemde gevallen heeft de kerkorde heel het terrein der mogelijkheden afgewerkt. Het laat zich niet denken, dat nog van andere kant aanleiding of grond ontstaat om tegen ambtsdragers met de tucht op te treden. Hun positie als ambtsdrager, hun ambtelijke gedragingen en hun houding als christgelovige vormen de diverse aspecten, van waaruit zij bij hun doen en laten in het midden der gemeente en in de wereld moeten worden beoordeeld en op grond waarvan er reden kan ontstaan tot het oefenen van tucht.

Door welke instantie moet eventuele tucht over ambtsdragers worden geoefend? Over deze vraag geeft het tweede lid van dit artikel het nodige bescheid. Het geven van dat oordeel staat aan een kerkelijke vergadering, hetzij de kerkeraad hetzij een meerdere vergadering. Het hangt van de aard der onderscheidene gevallen en der zich daarbij voordoende omstandigheden af, welke kerkelijke vergadering de bevoegde instantie moet worden geacht. De nadere regeling daarvan wordt aangetroffen in de artikelen 119 tot 123. Hier is alleen van gewicht, dat een kerkelijke vergadering als bevoegde instantie moet worden beschouwd.

De beslissing ter zake berust dus niet bij de wereldlijke rechter. Het kan stellig ook gebeuren, dat indien een ambtsdrager zich in een bepaald opzicht misgaat, hij met de wereldlijke rechter in aanraking komt en dat hij door deze wordt veroordeeld. In een geval van die aard is het onvermijdelijk, dat zulks consequenties met zich medebrengt voor zijn ambtelijke positie in de kerk en voor maatregelen, die door kerkelijke vergaderingen moeten worden getroffen. Maar daarvan moet de behandeling, die in dit artikel der kerkorde wordt bedoeld, volstrekt worden onderscheiden. Helemaal los van wat de wereldlijke rechter al dan niet onderneemt, heeft de kerkelijke vergadering de roeping zich in te laten met de gewraakte gedragingen van de ambtsdragers. Zij moet zich een zelfstandig oordeel vormen en zelfstandig een uitspraak doen.

|408|

Verder dient bedacht te worden dat het bedoelde oordeel niet staat aan een lid der gemeente of aan een groep gemeenteleden, doch uitsluitend aan de kerkelijke vergadering. Meermalen gebeurt het in de praktijk, dat een of meer leden der gemeente een dergelijk oordeel aan zich pogen te trekken. Wel hebben zij niet zelf de macht een ambtsdrager terzijde te stellen. Maar zij menen toch het recht te hebben, op grond van door hen als juist aangenomen bezwaren, in feite met hem als ambtsdrager af te rekenen en te doen alsof hij voor hen niet langer als zodanig zou gelden. Een dergelijke praktijk kan echter niet als juist of als billijk worden aanvaard. Indien gemeenteleden bezwaren mochten hebben tegen een ambtsdrager, dan kunnen zij die inbrengen bij de kerkelijke vergadering en zullen zij de beslissing daarover moeten overlaten aan die vergadering. Aan de kerkelijke vergaderingen is de oefening van de tucht over ambtsdragers voorbehouden.

De kerkelijke vergaderingen hebben in dit opzicht een wel zeer verantwoordelijke taak te vervullen. Deze moet met de grootste zorgvuldigheid worden uitgevoerd. In dit artikel wordt over die noodzaak niet opzettelijk gerept. Maar het volgt uit de bepalingen, die elders in de kerkorde voorkomen. Zo zij herinnerd aan het in artikel 108 bepaalde. Daar staat dat maatregelen van tucht niet genomen zullen worden zonder voorafgaand grondig onderzoek en niet dan nadat de beschuldigde de gelegenheid heeft gehad zich te verantwoorden. Deze en andere bepalingen moeten natuurlijk in acht worden genomen, wanneer een kerkelijke vergadering de hier bedoelde taak tracht uit te voeren. Trouwens, ook al zouden bepalingen als de zo even aangehaalde ontbreken, dan nog zou de kerkelijke vergadering de plicht hebben met zorgvuldigheid en nauwgezetheid te werk te gaan bij het uitspreken van haar oordeel.

De kerkelijke vergadering zal niet alleen een omstandig en grondig onderzoek moeten instellen ter voorbereiding van het door haar uit te spreken oordeel. Zij zal ook een beslissing moeten nemen over de vraag, of voorlopig kan worden volstaan met het uitspreken van de schorsing in de vervulling van het ambt dan wel of het noodzakelijk is terstond over te gaan tot de algehele ontzetting uit het ambt; en eveneens over de vraag, of, na een aanvankelijk uitgesproken schorsing, deze vroeger of later moet worden gevolgd door de algehele afzetting dan wel of besloten kan worden tot herstel in het ambt.

Het zal duidelijk zijn, dat hiermede aan de kerkelijke vergaderingen een verstrekkende bevoegdheid wordt verleend. Er zijn geen nauwkeurige algemene voorschriften, waaraan zij zich moeten houden bij het nemen van de bedoelde beslissing, bijvoorbeeld in welke gevallen het niet geoorloofd zou zijn verder te gaan dan tot het uitspreken van een schorsing of onder welke voorwaarden het toegestaan zou zijn terstond te besluiten tot de algehele ontzetting uit het ambt. Het zou stellig niet gemakkelijk zijn een aantal voorschriften van die aard op te stellen, omdat het zou noodzaken tot het geven van onderscheidingen ten aanzien van gevallen, die zich ter zake

|409|

kunnen voordoen. Aan de andere kant zou iemand op het opstellen daarvan kunnen aandringen met beroep op de rechtszekerheid der ambtsdragers. En in werkelijkheid heeft men zich soms in die zin uitgelaten. Toch is het beter dat in die richting geen pogingen zijn ondernomen, toen de herziening der kerkorde ter hand werd genomen. Een overwegend bezwaar behoeft er niet tegen te bestaan, dat het beleid in het bedoelde opzicht geheel is toevertrouwd aan de kerkelijke vergaderingen. Zij hebben zo de vrijheid om met alle omstandigheden van het concrete geval, waarvoor zij zich zien gesteld, rekening te houden en een oordeel te geven, dat zo nauw mogelijk is aangepast aan de behoeften van dat geval en aan de belangen der gemeente. Voorwaarde bij dit alles is evenwel dat de kerkelijke vergadering zich haar hoge verantwoordelijkheid bewust is en zich door geen enkele overweging laat afbrengen van het inachtnemen van de eisen des rechts. Trouwens, de ambtsdrager die door de uitspraak der kerkelijke vergadering wordt getroffen, behoudt altijd het recht zich op een meerdere vergadering te beroepen, indien hij zou menen dat hem niet of niet genoegzaam recht is gedaan.

Maatregelen van tucht, die op grond van dit artikel worden toegepast, dragen een min of meer publiek karakter. Het is onvermijdelijk dat de gemeente welke er direct bij betrokken is, er kennis van krijgt. En wat de predikanten betreft, heeft een eventuele schorsing of afzetting tot gevolg dat zij ook buiten hun eigen gemeente niet mogen voorgaan in de dienst des Woords en der sacramenten. Vandaar dat in het algemeen een kennisgeving aan de respectieve kerken en classes niet mag ontbreken. In de laatste jaren hebben een paar synoden ten aanzien van een dergelijke publicatie enige nadere uitspraken gedaan. Volgens deze behoeft van een schorsing geen mededeling te geschieden aan kerkeraden en classes. Volstaan wordt in een dergelijk geval met de belofte van de geschorste predikant zich gedurende de termijn van zijn schorsing geheel te zullen onthouden van ambtelijke werkzaamheden. Alleen bij weigering tot het afleggen van die belofte wordt er een vertrouwelijke mededeling gedaan alleen aan de kerkeraden, welke verplicht zijn geen enkele verdere ruchtbaarheid daaraan te geven. Ook in geval van ontzetting uit het ambt wordt er een dusdanige gedragslijn verlangd, dan niet enkel van de kerkeraden, doch evenzeer van de classes, aan welke in dat geval de bedoelde tuchtmaatregel ook ter kennis gebracht moet worden.

Het is maar goed dat deze aanwijzingen niet in de kerkorde zelf staan opgenomen en ook niet voorkomen in daaraan toegevoegde uitvoeringsbepalingen. Naar mijn mening kan men, met waardering voor de er uit sprekende goede bedoeling, niet anders constateren dan dat die aanwijzingen misschien er toe kunnen leiden dat dergelijke tuchtmaatregelen in de grote pers niet vermeld worden, maar dat zij onmogelijk aan de publiciteit onttrokken kunnen worden vanwege de geaardheid van die maatregelen zelf, met name wat betreft de ontzetting uit het ambt. In geval van een leerprocedure, die zou

|410|

leiden tot de afzetting van een predikant, is het zelfs van het begin aan onvermijdelijk dat zij in de publiciteit geraakt.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 116