Artikel 83
1. De kerkeraden zullen aan hen, die uit de gemeente vertrekken, op hun verzoek een getuigenis aangaande hun belijdenis en wandel medegeven, met dien verstande dat, indien zij voorwerp van vermaan of tucht zijn, daarvan in de attestatie mededeling wordt gedaan. Van die afgifte zullen zij bericht zenden aan de kerkeraad van de gemeente, waartoe de vertrek kenden in het vervolg zullen behoren. Van degenen, die zonder attestatie aan te vragen vertrokken zijn, zullen zij eveneens opgave verstrekken.
2. Indien zij, die uit de gemeente vertrekken, nog geen openbare belijdenis des geloofs afgelegd hebben, zullen de kerkeraden een doopattest toe zenden aan de kerkeraad van de gemeente, waartoe de vertrekkenden in het vervolg zullen behoren. Daarbij zal gehandeld worden overeenkomstig

|293|

de door de generale synode vastgestelde richtlijnen inzake de tucht over doopleden.
3. Attestaties en doopattesten zullen, namens de kerkeraad, door twee van zijn leden ondertekend worden.

 

Attestaties en doopattesten

De stof welke in dit en het volgend artikel wordt behandeld, voert naar wat men zou kunnen noemen het kerkelijk bevolkingsregister. Natuurlijk bevat ook de oude kerkorde ter zake enige bepalingen. Deze komen daarin echter verspreid voor en vormen niet een samenhangend geheel. Artikel 60 heeft er de volgende bepaling: De namen der gedoopten, mitsgaders der ouders en getuigen, en desgelijks de tijd des doops, zullen opgetekend worden. In artikel 61 is een bepaling van overeenkomstige aard ten aanzien van degenen, die de openbare belijdenis des geloofs afleggen. Want daarin wordt bepaald, dat niemand tot het avondmaal des Heren toegelaten zal worden dan die belijdenis der Gereformeerde religie gedaan heeft, mitsgaders hebbende getuigenis eens vromen wandels, en aan die bepaling wordt nog toegevoegd dat zonder zodanig getuigenis ook degenen die uit andere kerken komen, niet zullen toegelaten worden. Een en ander veronderstelt dat de kerkeraden aantekening houden van de namen dergenen, die belijdenis des geloofs hebben afgelegd, zodat zij in voorkomende gevallen inderdaad in staat zijn een getuigenis als gevraagd, af te geven. Tenslotte is er nog artikel 82, luidende als volgt: Dengenen, die uit de gemeente vertrekken, zal een attestatie of getuigenis aangaande hun belijdenis en wandel door de kerkeraad medegegeven worden, door twee ondertekend, of bij attestatiën, die onder het zegel der kerk gegeven worden, met één ondertekening.

Het zal zonder nader betoog duidelijk zijn, dat de wijze waarop de desbetreffende zaak in de herziene kerkorde wordt geregeld, de voorkeur verdient boven de in de oude gevolgde methode. Voor het ogenblik volsta ik met een opmerking naar aanleiding van de laatst aangehaalde zinsnede. Daarin is sprake van attestaties onder het zegel der kerk. Een dergelijke vorm is thans niet meer in gebruik. Soms denkt men daarbij aan een stempel, dat door het kerkelijk bureau wordt geplaatst op een attestatie. Maar het hechten van een zegel, dat onder berusting placht te zijn van een zegelbewaarder en derhalve dezelfde waarborg bood als van een handtekening, aan bepaalde documenten, in dit geval aan attestaties, was weleer een algemene gewoonte. Maar nu deze heeft opgehouden te bestaan, had ook die bepaling meteen haar zin geheel verloren. Zij moest worden geschrapt.

Het woord attestatie is door het kerkelijk gebruik geijkt. Toch is het nuttig even opzettelijk op de juiste betekenis er van de aandacht te vestigen. In artikel 82 der oude kerkorde komt van attestatie een duidelijke omschrijving voor, als zij daar wordt aangeduid als getuigenis aangaande belijdenis en wandel. Deze omschrijving is in de herziene kerkorde overgenomen. Het zou

|294|

ook moeilijk zijn een betere en juistere omschrijving te bieden. Attestatie is afgeleid van een Latijns werkwoord, dat getuigen betekent.

Bij het genoemde woord zal veelal allereerst worden gedacht aan het formulier of het papier, waarop het bedoelde getuigenis staat opgetekend. Daarop is die aanduiding ook zeker van toepassing. Maar het zou niet juist zijn, wanneer men bij uitsluiting die betekenis er aan verbindt. Want dan ontstaan er gemakkelijk misverstanden ten aanzien van de aard en strekking van het bewuste stuk. De eigenlijke betekenis ligt niet in dat formulier, doch in de inhoud er van, in de verklaring welke op dat formulier is vervat. Het is te doen om het getuigenis, dat door middel van het bedoelde stuk wordt gegeven en overgebracht.

Het is een bepaald getuigenis aangaande belijdenis en wandel van de persoon, op wie het betrekking heeft. Er staat niet bij, dat het altijd een gunstig getuigenis behoort te zijn. In een dergelijke gedachte schijnen sommigen te verkeren, wanneer zij afgaan op gedrukte formulieren van attestaties, waarin sprake is van gezond in het geloof of van verwante uitdrukkingen, en dit als het normale beschouwen. Zij verliezen zo uit het oog, dat zulk een gedrukt formulier met een bepaalde tekst alleen van toepassing is voor die gevallen, waarin het bedoelde getuigenis naar waarheid kan worden gegeven, en dat indien het laatste niet het geval mocht zijn, dat formulier geen dienst kan doen en het noodzakelijk is de gedrukte tekst door een tekst van andere inhoud te vervangen, welke wel toepasselijk kan worden geacht.

Het getuigenis behoort altijd te slaan op de werkelijk aanwezige toestand. Anders houdt het op een echt getuigenis te zijn. Men moet dus zeer bepaald niet denken aan een soort van kerkelijk verhuisbiljet, waarin alleen enkele gegevens van feitelijke aard staan opgenomen. Natuurlijk is er geen enkel bezwaar tegen, dat ook allerlei gegevens van feitelijke aard met betrekking tot de kerkelijke positie van de persoon in kwestie worden medegedeeld. Men kan zelfs zeggen, dat hoe vollediger zulks geschiedt, des te beter de kerkelijke administratie wordt geholpen. Maar het eigenlijke doel moet worden gezocht niet in dergelijke feitelijke gegevens. Dat bestaat juist in het geven van een getuigenis; en daarbij is altijd in geding een oordeel, een oordeel dat natuurlijk wel behoort te steunen op feitelijke gegevens, maar dat toch in wezen een subjectief element bevat. De kerkeraad spreekt zijn — als het goed is, in alle opzichten gefundeerd — oordeel uit, een oordeel omtrent belijdenis en wandel van de persoon in kwestie.

Het is niet de bedoeling dat er een uitvoerige beoordeling wordt verstrekt, waarin allerlei bijzonderheden ter sprake komen. Maar wel wordt verwacht een algemeen oordeel, dat een globale indruk weergeeft. Vandaar dat in heel veel gevallen de kerkeraad inderdaad kan volstaan met de verklaring dat iemand gezond is in het geloof en onberispelijk of onergerlijk van wandel. Eerst indien er gegronde aanleiding bestaat om aan te nemen dat zulk een getuigenis niet van toepassing is, wordt het noodzakelijk naar andere termen en uitdrukkingen om te zien en dan zodanige termen te

|295|

kiezen dat deze volledig slaan op de situatie van de persoon in kwestie. In dat opzicht moet men de vereiste zorgvuldigheid betrachten en er voor waken aan de ene kant iemand geen onrecht aan te doen en aan de andere kant ten opzichte van hem geen onjuiste verwachtingen te wekken.

Nu is het wel voorgekomen, dat een kerkeraad aan iemand een attestatie verstrekte van gezond in het geloof en onberispelijk van wandel en daarnaast aan de kerkeraad van de gemeente, waarheen hij vertrok, een afzonderlijke mededeling deed toekomen, waarin afdwalingen en afwijkingen in diens doen en laten ter kennis werden gebracht. Een dergelijke handelwijze kan moeilijk als correct worden aangemerkt. Men krijgt dan twee verklaringen, die niet met elkander in overeenstemming zijn te brengen. Indien het werkelijk nodig blijkt van afdwaling of afwijking te spreken, moet zulks niet achter iemands rug om worden bericht, doch behoort hij zelf daarvan op de hoogte te zijn. In de attestatie die hij zelf ontvangt, moet daarvan dan op de een of andere wijze iets blijken. Het is dan niet nodig in de attestatie over de bedoelde afdwaling of afwijking in bijzonderheden te treden, en zich uit te laten over de ter zake toegepaste maatregelen. Maar een duidelijke constatering van de feitelijke situatie is voor de goede orde onontbeerlijk.

In het onderhavige artikel staat een en ander bepaald, zulks in tegenstelling tot de oude kerkorde, waarin een dergelijke bepaling ontbreekt. Er moet een getuigenis aangaande belijdenis en wandel worden medegegeven, „met dien verstande dat, indien zij voorwerp van vermaan en tucht zijn, daarvan in de attestatie mededeling wordt gedaan". Het spreekt vanzelf, dat in de attestatie dan niet een clausule kan voorkomen, welke getuigt van gezondheid in het geloof en van onberispelijkheid van wandel. De tekst van de attestatie moet in overeenstemming worden gebracht met de feitelijke situatie. Daarnaast ontmoet het geen enkel bezwaar, dat de kerkeraad aan de kerkeraad van de gemeente waarheen de persoon vertrekt, in een vertrouwelijk schrijven volledige opening van zaken geeft.

In het tweede lid ontmoeten wij de term doopattest. Het woord attest verschilt in betekenis niet van het woord attestatie. Deze woorden kunnen zonder bezwaar door elkaar worden gebruikt. Maar het spraakgebruik heeft er toe geleid de begrippen te gaan onderscheiden. Van attestatie spreken wij alleen, wanneer het gaat over een getuigenis ten aanzien van een belijdend lid der gemeente: er wordt over zijn belijdenis en wandel een bepaald getuigenis gegeven. Maar wanneer wij te maken hebben met iemand, die nog geen belijdenis des geloofs heeft afgelegd, en die alleen door de doop tot de gemeente behoort, wordt volstaan met het afgeven van een verklaring met betrekking tot zijn doop. Over zijn belijdenis en wandel wordt niet afzonderlijk gesproken.

Zulk een verklaring kan niet gemist worden. Een kerkeraad moet altijd weten, of iemand al dan niet de doop heeft ontvangen. Dit is immers een kenmerk, waarnaar kan worden uitgemaakt, of iemand al dan niet mag worden gerekend tot het verbond der genade te behoren.

|296|

De kerkorde geeft in dit verband nog een nadere bepaling. Bij het afgeven van doopattesten moet de kerkeraad zich gedragen naar enige regelen of richtlijnen, die door de generale synode zijn vastgesteld in zake de tucht over doopleden. Over deze richtlijnen moet worden gesproken bij het hoofdstuk over de tucht. Hier kan worden volstaan met de opmerking dat daarbij aan de orde komt de vraag, tot welke leeftijd en onder welke voorwaarde iemand nog als dooplid der kerk kan worden erkend, ook wanneer het bij hem of haar niet komt tot belijdenis des geloofs. Er kan een ogenblik aanbreken, dat de kerk gegronde bezwaren moet hebben iemand in de rechten van het dooplidmaatschap te erkennen. Om daarbij willekeur te weren hebben de synoden een procedure voorgeschreven, die moet worden in acht genomen, aleer iemand van het dooplidmaatschap vervallen verklaard mag worden. Zo lang zulks niet het geval is, blijft ieder door de doop aan de kerk verbonden en zal in voorkomende gevallen ook een doopattest dienen afgegeven te worden.

Het is de taak van de kerkeraad de bedoelde getuigenissen of verklaringen af te geven. Dit spreekt eigenlijk vanzelf. Want de leiding en regering der gemeente berust bij de kerkeraad. Niet een of twee personen uit deze kerkeraad zijn bevoegd tot oordelen en tot beslissen over het verstrekken van getuigenissen. Wel is het niet noodzakelijk, dat door alle leden van de kerkeraad dergelijke getuigenissen worden ondertekend. Volstaan kan worden met ondertekening door twee hunner. Zo staat het in het derde lid bepaald. Gewoonlijk zullen die twee zijn de voorzitter en de scriba van de kerkeraad. Maar het is niet zonder reden, dat zij hier niet uitdrukkelijk staan genoemd. Er zullen met name in kerkeraden van grotere gemeenten soms omstandigheden zijn, die er toe leiden aan anderen dan aan voorzitter en scriba de bedoelde taak op te dragen. Hoe het zijn moge, de verklaring moet van twee handtekeningen voorzien zijn.

De twee ondertekenaars zijn niet bevoegd zonder meer de bedoelde taak af te doen. Zij moeten getuigen mede uit naam van de overige leden van de kerkeraad. Het moet een gezamenlijke verklaring zijn, waarvoor allen zo nodig instaan. Het betreft toch niet formele mededelingen, doch een relevant oordeel over de levenshouding van de desbetreffende leden der gemeente.

De afgifte van een attestatie geschiedt in het algemeen alleen op verzoek van de persoon, wie het aanbelangt. Deze behoort bij zijn vertrek naar elders er zelf om te vragen, hetzij mondeling hetzij schriftelijk. Hij ontvangt ook zelf de attestatie in handen om haar bij de kerkeraad in de plaats zijner vestiging in te leveren, als blijk er van dat het zijn bepaalde begeerte is om onder opzicht van die kerkeraad zich te stellen. Hij is in dat alles niet passief. Het moet gebeuren met zijn eigen bewilliging en medewerking. Natuurlijk behoeft er geen bezwaar tegen te zijn, dat de verzending van de attestatie rechtstreeks naar de andere kerkeraad geschiedt, indien de persoon in kwestie zelf dit verzoekt of althans er in bewilligt. Maar de

|297|

voorkeur verdient het, dat de inlevering plaats vindt door hemzelf.

Voor de goede orde is het nodig, gelijk de bepaling in het eerste lid zegt, dat de kerkeraad van de afgifte van een attestatie bericht zendt aan de kerkeraad van de gemeente, waaronder de vertrekkende in het vervolg zal komen te ressorteren. Een opgave aan een zodanige kerkeraad moet eveneens geschieden, indien een lid der gemeente naar elders is vertrokken zonder vooraf zijn attestatie te hebben aangevraagd. Het is dus niet juist in een dergelijk geval de attestatie ongevraagd aan de desbetreffende kerkeraad over te maken.

Het niet-aanvragen van de attestatie kan berusten op een ongewild verzuim of gevolg zijn van een niet te verontschuldigen achteloosheid. Dan zal het niet zoveel moeite behoeven te kosten het verzuim te herstellen. Maar er kunnen ook andere oorzaken, oorzaken van meer ernstige aard, achter steken. In dit geval zal het de taak van die andere kerkeraad zijn, er een onderzoek naar in te stellen en te trachten de persoon in kwestie te bewegen alsnog zijn attestatie op te vragen. Naar bevind van zaken zullen de beide kerkeraden vervolgens hun voorzieningen moeten treffen.

Ten aanzien van doopattesten moet op overeenkomstige wijze te werk worden gegaan, met dit verschil evenwel dat de onmondigheid van verreweg de meeste doopleden invloed heeft op de te treffen voorzieningen. Het zullen veelal ouders zijn, die voor hun kinderen een doopattest aanvragen; dit kan dan tegelijk met de attestatie der ouders aan hen worden medegegeven. Bij de formulering van het tweede lid is met een dergelijke mogelijkheid niet gerekend. Er wordt daarbij uitgegaan van het geval, dat een individueel dooplid bij vertrek naar een andere gemeente een attest verzoekt. De regeling is dan in het algemeen zo, dat het doopattest hem niet wordt meegegeven, doch dat dit aan de kerkeraad wordt toegezonden.

Nog zij opgemerkt dat de synode bijzondere bepalingen heeft gemaakt met betrekking tot de attestaties van schippers; van wie opgenomen worden ter verpleging in inrichtingen voor geestes- en zenuwzieken; van wie tijdelijk of voorgoed naar het buitenland vertrekken.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 83