Artikel 25
1. De taak van de diakenen is, aan de leden der gemeente, die in stoffelijk of in ander opzicht medeleven of hulp behoeven, de christelijke barmhartigheid te bewijzen door hen met raad en daad bij te staan, en ook

|107|

aan anderen, zowel in eigen omgeving als elders in de wereld, naar vermogen deze barmhartigheid te bewijzen.
2. Zij zullen tot dat doel de gaven der gemeente inzamelen en beheren en daartoe eveneens andere goede middelen zoeken en aanwenden; ook zullen zij de leden der gemeente opwekken zich persoonlijk te beijveren in het bewijzen van de christelijke barmhartigheid.

 

De taak van diakenen

Gelijk in het vorige artikel de taak der ouderlingen wordt omschreven, zo gebeurt dit hier voor de taak van de diakenen.

Het overeenkomstige artikel in de oude kerkorde, dat hetzelfde nummer draagt, luidt als volgt: Der diakenen eigen ambt is, de aalmoezen en andere armengoederen naarstig te verzamelen, en die getrouwelijk en vlijtiglijk, naar de eis der behoeftigen, beide der ingezetenen en vreemden, met gemeen advies uit te delen, de benauwden te bezoeken en te vertroosten, en wel toe te zien, dat de aalmoezen niet misbruikt worden; waarvan zij rekening zullen doen in de kerkeraad, en ook (zo iemand daar bij wil zijn) voor de gemeente, op zulken tijd als de kerkeraad het goedvinden zal. Men kan terstond constateren, dat er tussen beide teksten niet slechts een verschil in taal bestaat. Het verschil gaat verder. Zonder te willen beweren dat dit van ingrijpende aard is, moet ik er aan toevoegen dat het evenmin bijkomstig of onbeduidend kan heten.

Ik begin met er op te wijzen, dat een bepaald element van het oude artikel geheel is weggelaten. Ik bedoel het laatste gedeelte, beginnende met de woorden „waarvan zij rekening zullen doen …”. Niets daarvan keert in de formulering van het huidige artikel terug. Die weglating is geschied uit min of meer formele overwegingen. Het bedoelde punt, voorzover het in de kerkorde regeling behoeft, is in dit artikel niet op zijn plaats. Want hier gaat het uitsluitend over de omschrijving van wat als de taak der diakenen moet worden aangemerkt. Dat de diakenen rekening en verantwoording moeten afleggen in de kerkeraad, is natuurlijk wel een uitvloeisel van hun taak. Maar daarover behoort niet in dit verband te worden gehandeld. Dat punt komt eerst aan de orde, wanneer de werkzaamheden van de kerkeraad worden geregeld.

Ook voor wat betreft de in het huidige artikel wel opgenomen elementen is er verschil met het oude artikel. Thans is wat tevoren in één lange volzin was opgenomen, uiteengehaald en ondergebracht in twee afzonderlijke leden. In het eerste lid wordt gesproken over de eigenlijke taak der diakenen, terwijl het tweede lid handelt over de middelen, die zij voor het vervullen van hun eigenlijke taak nodig hebben. Deze onderscheiding ontbreekt in het oude artikel niet, waarin immers gesproken wordt zowel over het verzamelen als over het uitdelen van de door de gemeente en anderszins verstrekte gaven. Maar van een scherpe onderscheiding kan

|108|

niet worden gesproken. Hoe belangrijk het inzamelen en beheren van de gaven door de diakenen ook mag zijn, zo zelfs dat men het een onmisbare aangelegenheid moet noemen, nooit zal men daarin hun voornaamste bezigheid en hun eigenlijke taak moeten zoeken. Wellicht dat bepaalde omstandigheden wel eens er toe hebben geleid op de zorg voor het verkrijgen en beheren der gaven een ongewone nadruk te leggen. Ik denk aan een tijd, waarin aan diakenen rijke armengoederen ter beschikking stonden en het in sterke mate aan kwam op een goed beheer daarvan. Maar zelfs een dergelijke situatie mag niet uit het oog doen verliezen, dat primaire taak van de diakenen is en blijft het bewijzen van barmhartigheid.

Deze gedachte staat in het eerste lid van dit artikel voorop. Gezegd wordt, dat het de taak van de diakenen is de christelijke barmhartigheid te bewijzen. Een dergelijke algemene omschrijving komt in het oude artikel niet voor en wordt daarin node gemist. Er is daar sprake van het getrouw en vlijtig uitdelen van de gaven, naar de eis der behoeftigen, van het bezoeken en vertroosten der benauwden en van het toezien dat de aalmoezen niet misbruikt worden. Men zou kunnen zeggen, dat in deze bewoordingen een poging is gedaan tot het geven van een omschrijving van de christelijke barmhartigheid. Maar of daarmede het wezen van de christelijke barmhartigheid in werkelijkheid is geraakt, valt te betwijfelen. Ik wil niet ontkennen, dat de genoemde elementen van het bewijzen der christelijke barmhartigheid deel uitmaken. Het is noodzakelijk, dat gerekend wordt met de omstandigheden en behoeften, waarin de armen verkeren; er behoort op gelet te worden, dat de gaven met grote trouw en voorbeeldige nauwgezetheid aan de armen worden uitgedeeld; het mag niet zo zijn, dat de zorg aan de armen uitsluitend zou bestaan in het bedelen met stoffelijke en geldelijke middelen, maar daaraan dient gepaard te gaan het toespreken met hartelijke en vertroostende woorden; en het behoort vergezeld te gaan van een afdoend toezicht op een goed en verantwoord gebruik van de uitgedeelde gaven.

Toch is het niet zo, dat met het vermelden van de gememoreerde elementen van het bewijzen van de christelijke barmhartigheid een afdoende en volledige definitie zou zijn gegeven. In de herziene kerkorde is er blijkbaar van afgezien om een poging in dezelfde richting te herhalen. Men heeft volstaan met de aanwijzing, dat de diakenen de christelijke barmhartigheid hebben te bewijzen. De vraag, wat daaronder precies verstaan dient te worden, is als een bekende zaak verondersteld. En ik meen, dat zulks gerechtvaardigd is. Van leden der gemeente mag men verwachten dat zij, levende uit het geloof, verstaan wat het bewijzen van de christelijke barmhartigheid inhoudt. Zij zullen door het geloof steeds meer zelfs gebracht moeten worden tot een verdieping van dat verstaan.

Wanneer er in de bepaling aan toegevoegd wordt, dat de diakenen de armen met raad en daad moeten bijstaan, dan moeten deze woorden niet worden opgevat als biedende een nadere bepaling ten opzichte van het bewijzen van de christelijke barmhartigheid. Er wordt daarmede alleen aangeduid, dat de

|109|

hulp die betoond wordt, niet alleen in woorden en ook niet uitsluitend in daden moet bestaan, maar dat zij altijd tweeledig zal zijn. Zowel met raad als met daad moeten de diakenen optreden bij het vervullen van hun taak. Wanneer zij deze aanwijzing niet in acht nemen, moeten zij worden geacht in hun taak tekort te schieten. Het is nuttig, dat dit bij de omschrijving van die taak met zovele woorden wordt vastgelegd.

Aan wie hebben de diakenen dan de christelijke barmhartigheid te bewijzen en wie moeten zij met raad en daad bijstaan? Tot dusver heb ik in het algemeen gesproken over de armen. Maar dit woord komt in het artikel zelf niet voor. Evenmin het woord behoeftigen, dat in het oude artikel wordt aangetroffen. Of dit vermijden helemaal juist is, en terecht is geschied, wil ik in het midden laten. Persoonlijk zou ik er geen bezwaar tegen hebben gehad in dit verband van armen of behoeftigen te spreken. Misverstand zou dat allerminst behoeven te wekken, juist omdat het gaat over het bewijzen van de christelijke barmhartigheid en omdat in het licht van de taal van de Bijbel misverstand als uitgesloten mag worden beschouwd.

Hoe het zijn moge, in feite is hier sprake van gemeenteleden, die in stoffelijk of in ander opzicht medeleven of hulp behoeven. De gebezigde uitdrukkingen doen uitkomen dat de nadruk tegenwoordig elders valt dan in het verleden het geval is geweest. Toen moest in veel sterkere mate alle aandacht worden gericht op het bieden van financiële steun aan wie gebrek leden en in armoedige staat verkeerden dan wel daarin al meer dreigden te geraken, mede als gevolg van het ontbreken van sociale voorzieningen. Maar sinds in die omstandigheid grote verbeteringen werden aangebracht en in de wetgeving van het land zelfs het recht voor ieder werd verankerd op het ontvangen van genoegzame bijstand in het levensonderhoud, behoeft aan dat aspect in het algemeen niet meer zoveel aandacht te worden geschonken. De aandacht kan zich nu in hoofdzaak concentreren op het verlenen van hulp in allerlei andere nood, waaraan het mensenleven blijkt bloot te staan, ook in een tijd van welvaart. Deze nood is lang niet altijd van stoffelijke aard. Een nadere omschrijving van wat die nood in ander opzicht zo al kan inhouden, wordt niet gegeven. Nu de diakenen begonnen zijn hun taak veel ruimer te zien dan vroeger het geval was, blijkt het dat er telkens weer noden in het gezicht komen welke voorziening vragen. De hulp die daartegenover moet worden bewezen, is ook veelsoortig. Zij bestaat meermalen ook alleen hierin dat de mensen wegwijs moeten worden gemaakt. Het is daarom terecht dat in de bepaling het element van medeleven staat opgenomen. Dit gaat zelfs voorop; het element van hulp volgt in de tweede plaats. Bij het bewijzen van de christelijke barmhartigheid mag niet enkel aan de leden der gemeente worden gedacht. In het oude artikel wordt reeds behalve van ingezetenen ook van vreemden gesproken. Dezelfde gedachte keert ook in de herziene kerkorde terug, wanneer hier wordt bepaald dat de barmhartigheid ook aan anderen dan leden der gemeente moet worden bewezen, zowel in eigen omgeving als elders in de wereld. Er staat bij dat zulks moet

|110|

gebeuren naar vermogen. Terecht, want het zal duidelijk zijn dat een wereldomvattende zaak onmogelijk volledig kan worden afgedaan door de leden van een kerk in één enkel landje gelijk Nederland. Het zal moeten blijven bij slechts een kleine bijdrage. Verwacht mag worden dat althans al het mogelijke er aan zal worden gedaan. Met inspanning van alle krachten zal men er zich op moeten toeleggen dat betoon van barmhartigheid naar buiten te doen uitstralen in de wereld. Daarbij wordt tegenwoordig met name aan hulp in wat ontwikkelingslanden worden genoemd, gedacht.

Het spreekt vanzelf dat de vervulling en uitvoering van deze taak de diakenen voor tal van vragen stelt. Maar daarover behoeven wij hier niet in bijzonderheden te treden. Dit is een zaak welke behoort tot het door de diakenen te voeren beleid.

Het tweede lid van dit artikel heeft betrekking op de middelen, die de diakenen zich moeten verschaffen om hun taak goed te kunnen nakomen. Deze middelen moeten hun toevloeien uit de gemeente. Er is natuurlijk geen bezwaar tegen, dat ook van elders gaven door hen in ontvangst worden genomen. Maar in het algemeen werkt het niet anders dan heilzaam, dat zij aangewezen zijn op wat de gemeente hun verschaft. De leden der gemeente moeten er zich ook van bewust zijn, dat er in dat opzicht op ieder van hen een verantwoordelijke taak rust. En dit niet enkel doordat zij bereid zijn aan de diakenen de benodigde middelen te verstrekken. Niet minder noodzakelijk is het, dat zij ook zelf het verstaan de christelijke barmhartigheid in praktijk te brengen. Op deze eis wordt in de bepaling van de kerkorde opzettelijk gewezen. Wij vinden hier een element dat in de oude kerkorde geheel ontbreekt en waarop ook overigens in het verleden te weinig werd gelet. De diakenen hebben een bepaalde roeping om de andere gemeenteleden op te wekken zich ook persoonlijk te beijveren in het bewijzen van barmhartigheid. Hoe zij die taak moeten vervullen, wordt niet aangegeven. Het zal echter duidelijk zijn dat het beoogde doel niet kan worden bereikt zonder het bezoeken van en het spreken met de diverse gemeenteleden. Wellicht kan daartoe dienstig zijn een nauwere samenwerking met de ouderlingen dan in het verleden meermalen de praktijk was. De diakenen zouden de ouderlingen regelmatig op de hoogte moeten houden van een naar hun oordeel niet gunstige of zelfs verkeerde gesteldheid in de gemeente. Dan kan bij het gewone huisbezoek ook aan de hier bedoelde zaak de vereiste aandacht worden geschonken.

De diakenen hebben, gelijk gezegd, mede tot taak de gaven der gemeente in te zamelen. Er wordt bij bepaald dat zij ook andere middelen moeten zoeken en aanwenden. Hiermee zal bedoeld zijn, niet dat zij er anderen dan leden der gemeente in moeten betrekken, maar dat zij niet behoeven te volstaan met het in ontvangst nemen van de collecten. Zij moeten niet uitgaan van de gedachte dat er niet meer kan worden besteed dan wat toevallig door middel van de collecten binnenkomt. Het is integendeel zo, dat zij zich een beeld moeten trachten te vormen van de werkelijke noden en van wat tot

|111|

leniging hiervan aan middelen beschikbaar moet zijn. Dan moeten zij er vervolgens naar streven deze middelen in handen te krijgen, en wanneer de gewone collecten daarvoor blijken niet toereikend te zijn, trachten op andere wijze het benodigde bedrag te verwerven.

Voor de volledigheid zij nog aangestipt dat de diakenen eveneens zorg moeten dragen voor een goed beheer van de inkomsten. Administratie is in het koninkrijk Gods niet een onwezenlijk iets. Zij behoort hier, niet minder dan elders in de wereld, met de grootste stiptheid en nauwgezetheid te geschieden.


Nauta, D. (1971)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1971) Art. 25