Hoofdstuk 4
1. Wanneer ambtsdragers in strijd handelen met hun ondertekening
van de belijdenis, of zich schuldig maken aan een schromelijk
veronachtzamen of misbruiken van hun ambt, of op andere wijze in
ernstige mate afwijken van de gezonde leer of de godvrezende
wandel, zullen zij in de vervulling van hun ambt geschorst of
terstond daaruit ontzet worden.
2. Het oordeel, of de ontzetting uit het ambt terstond zal
geschieden, alsokk of na de voorafgaande schorsing deze
ontzetting zal volgen, staat aan de bevoegde vergadering als
bedoeld in de artikelen 119 tot 123.