Art. 79, 80.

Wanneer dienaars des goddelijken woords, ouderlingen of diakenen een openbare grove zonde bedrijven, die der kerk schandelijk, of ook bij de overheid strafwaardig is, zullen wel de ouderlingen en diakenen terstond door voorgaand oordeel des kerkeraads derzelver en der naastgelegene gemeente in hun dienst geschorst of daarvan afgezet worden, maar de dienaars alleen geschorst worden. Of deze geheel van de dienst af te zetten zijn, zal aan het oordeel der classe staan, met advies van de in art. 11 genoemde deputaten der particuliere synode.

Voorts onder de grove zonden, die waardig zijn met opschorting of afstelling van de dienst gestraft te worden,

|301|

zijn deze de voornaamste: valse leer of ketterij, openbare scheurmaking, openlijke blasphemie, simonie, trouweloze verlating van zijn dienst of indringing in eens anderen dienst, meinedigheid, echtbreuk, hoererij, vuil gewin; kortelijk, alle de zonden en grove feiten, die den bedrijver voor de wereld eerloos maken, en in een ander gemeen lidmaat der kerk der afsnijding waardig zouden gerekend worden.

De lijst van bij ambtsdragers volstrekt onduldbare zonden is vrijwel letterlijk aan Calvijn ontleend.

“Doch allereerst is aan te merken, dat er misdaden zijn, die in een dienaar volstrekt onduldbaar zijn.
Deze zijn: ketterij, scheurmakerij, rebellie tegen de kerkelijke orde, openbare en burgerlijk strafwaardige godslastering, simonie en elke knoeierij door geschenken, kuiperijen om de plaats van een ander in te nemen, het in de steek laten van zijn gemeente zonder wettig afscheid en rechte roeping, vervalsing, meineed, ontucht, diefstal, dronkenschap, geweldpleging die strafwaardig is volgens de wetten, woeker, bij de wetten verboden en schandelijke spelen, dansen en dergelijke losbandigheden, misdaden die burgerlijke eerloosheid met zich brengen, (en) misdaden die bij een ander afsnijding van de gemeente zouden verdienen” (K.O. van Genève, 1651).

“Voorts wat de misdaden aangaat welke in de dienaren volstrekt niet moeten worden geduld, die zijn ongeveer van deze aard:
ketterij; scheurmakerij; klaarblijkelijke minachting van de kerkelijke orde; openbare burgerlijk strafwaardige godslastering; simonie; oneerlijke kuiperij om op eens anders plaats in te dringen; het in de steek laten van zijn ambt en zijn gemeente zonder wettige toestemming en roeping; vervalsing; meineed; ontucht; diefstal; dronkenschap; wapengeweld en alle geweldpleging die burgerlijk strafwaardig is; ongeoorloofde woeker; dobbelspel en andere oneerbare en bij de wetten verboden spelen; openbaar drijven naar dwingelandij over gemeente en collega's; en overigens andere (misdaden) van die aard, die hetzij het brandmerk der eerloosheid geven of bij anderen afsnijding van de gemeente verdienen” (Wezel 1568).

“De kerkedienaars zullen om deze navolgende stukken

|302|

van hun dienst afgezet worden, namelijk om ketterijen, scheuring in de gemeente, openbare godslastering, meinedigheid, overspel, hoererij, dieverij, dronkenschap, overlast en geweld, woeker, spel door de wetten verboden, weerspannigheid jegens de overheid en kerkelijke ordening, eindelijk om zodanige zonden, die iemand eerloos maken en der uitbanning waardig” (Rotterdam 1575).

“De grove feiten en misdaden die men acht dat met opschorting en afzetting van de dienst moeten gestraft worden, zijn onder andere deze de voornaamste: valse leer en ketterij, verscheuring der gemeente, openbare godslastering, simonie, trouweloze verlating van zijn dienst, overspel, hoererij, dieverij, gewoonlijke dronkenschap, geweld, vechterij, schandelijk gewin, en kortelijk, alle zonden en grove feiten, die anderen voor de wereld eerloos maken en der afsnijding waardig gehouden worden” (Dordrecht 1578). 1)

1) Sedert de synode van Middelburg 1581 luidt de tekst van dit artikel gelijk ze thans is.

Blijkens de tekstgeschiedenis van deze zondenlijst is de samenvattende slotclausule niet bedoeld om daarmede ook alle tevoren genoemde zonden te kwalificeren. Trouwens, uit de gespecificeerde opsomming van zonden als zodanig blijkt reeds, dat hierbij typische „ambtsdragerszonden” zijn, die niet als „voor de wereld eerloos makende” of „in een gemeen lidmaat der kerk der afsnijding waardig” kúnnen gerekend worden. Deze kwalificatie komt echter wel overeen met de typering van schorsings- en afzettingswaardigheid, welke in art. 79 gegeven wordt. Immers, volgens art. 79 wordt schorsings- en afzettingswaardig genoemd „het bedrijven van een openbare grove zonde, die der kerk schandelijk of ook bij de overheid strafwaardig is”. En deze aanduiding komt zakelijk — en wat de oude redactie van art. 76 betreft zelfs letterlijk — overeen met de aanduiding in art. 76 van de misdadigheid, die bij een gewoon lid der gemeente tot onmiddellijke afhouding van het avondmaal en bij onboetvaardigheid tot afsnijding leiden moet.
Art. 80 geeft dus niet slechts een uitwerking van de kwalificatie van art. 79, doch geeft daaraan ook een noodzakelijke uitbreiding. Daaruit volgt, dat de

|303|

grond voor schorsing en afzetting, die art. 79 noemt, niet in beperkende zin mag worden opgevat.
Ook art. 80 put naar zijn eigen bewoordingen — „(onder andere) zijn deze (gronden) de voornaamste” — de gronden voor schorsing en afzetting van ambtsdragers geenszins uit.
Dit blijkt ook uit art. 53 en uit het aldaar genoemde ondertekeningsformulier, waar gronden genoemd worden voor schorsing en afzetting, die met de in art. 80 gegeven aanwijzingen niet worden gedekt. Zie bij art. 53.

Een algemene omschrijving van de gronden voor schorsing en afzetting van ambtsdragers — in de geest van onderstaande bepaling — mag gewenst geacht worden.

“Afgezet zullen worden de dienaren die een valse leer brengen, zo zij na voldoende vermaand te zijn daarmede niet ophouden;
eveneens zij die niet gehoorzamen aan hun door de kerkeraad gegeven heilige, uit Gods woord geputte vermaningen;
en zij die van zulk een schandelijk leven zijn, dat het burgerlijke straf of afsnijding verdient;
en zij die geheel ongeschikt en onbekwaam zijn, zodat hun bediening in het geheel niet opbouwend is” (Antwerpen, Mei 1564).

Ook onbekwaamheid kan een grond voor afzetting zijn. Vgl. echter art. 13.

“Onbekwame predikanten zullen en moeten afgezet worden, opdat het grote onheil en nadeel, dat hieruit rijst, moge geweerd worden” (Groningen 1607).

Indien openbare ergerlijke zonden de grond van de tucht over ambtsdragers vormen, blijve men niet lichtelijk bij schorsing alleen, maar ga men over ’t algemeen ook tot algehele afzetting over.

“Indien er een dienaar des goddelijken woords zich mocht verlopen in een grove, ergerlijke zonde als in echtbreuk, hoererij, gewoonlijke dronkenschap, simonie enz., besluiten de broeders der synode om goede redenen

|304|

die hen daartoe bewegen, dat zodanigen, al is het dat zij berouw en leedwezen betonen, niet stichtelijk terzelfder plaatse waar de fout bedreven is, mogen blijven, en daarom niet alleen geschorst maar ook van hun dienst gans ontzet zullen worden” (Deventer 1594).

“De generale synode, vertrouwende dat de kerken de ergerlijke zonden tegen het zevende gebod in de ambtsdragers met alle ernst zullen straffen, spreekt de wenselijkheid uit, dat men niet lichtelijk bij schorsing blijve, maar eerder tot afzetting van de dienst overga” (Amsterdam 1908).

Niet altijd gaat schorsing en afzetting gepaard met afhouding van het avondmaal en daaropvolgende excommunicatie.
In elk geval zal beoordeeld moeten worden, of art. 76 K.O. toepasselijk is.

“De synode, naarstelijk acht nemende op zekere vraag, kan niet anders oordelen, dan dat de afzetting van de remonstrantse predikanten niet een excommunicatie is. Daarom is haar opwekking aan haar predikanten, dat zij toch des te meer hun uiterste plicht doen om dezulken — voor zoveel mogelijk — wederom terecht te brengen. Zo men nochtans onder de hand zou bevinden, dat zij obstinaat en halsstarrig zijn en blijven, zal de kerk wel naar kerkenordening trapsgewijs met hen mogen procederen, doch wederom wel toezien, dat zij niet tot de executie overgaat zonder voorweten van de synode, aan welke men het geval zal doen toekomen” (Zutfen 1620).

“De schorsing en afzetting van enig lid van de kerkeraad wegens valse leer of ergerlijk gedrag, gaat, in geval van verharding, gepaard met censuur en daarop volgende afsnijding.
Dit heeft echter geen plaats, wanneer enig kerkeraadslid wegens bewezen onbekwaamheid tot de dienst wordt ontslagen of afgezet” (Huishoud. Regl. 1839).

Niet elke zonde, welke bij een ambtsdrager geconstateerd wordt, moet aanstonds schorsingswaardig geacht worden.
Op voetspoor van Calvijn heeft het Convent van Wezel ook ’n lijst van die slechts berispenswaardige zonden gegeven.

|305|

„Zonden van de tweede soort zijn zulke, die wel geduld worden, doch niettemin onderworpen zijn aan berisping en tucht.
Zodanige zijn: ijdele nieuwsgierigheid in nutteloze vragen; vreemde en op effect berekende wijze van behandeling der Schrift, waardoor aanstoot gegeven wordt aan de toehoorders — zoals die eigen is aan hen, die of buitensporig toegeven aan hun bespiegelingen, of spelen met ongelegen allegorieën, of eindelijk om te pralen er dingen bijhalen die niet stroken met het doel en de waardigheid der Schriften —: willekeurig invoeren van iets nieuws en wat helemaal ongebruikelijk is in de kerk; openlijk verzuim van de studie en van de lezing der Schriften; zich onbehoorlijk slap betonen in het bestraffen van ondeugden en bijna een pluimstrijker zijn; verder een al te grote traagheid en laksheid in de overige dingen die tot het ambt behoren; platte grappen of onkuise geestigheden; leugen; laster of kwaadsprekerij; vuile praatjes; schimpwoorden; onbezonnenheid; boze list; openlijke gierigheid; eerzucht en begeerte naar ijdele roem; opvliegende en onmatige toorn; huiselijke onenigheid; plagerijen en krakelen; onmatig scherpe verwijten; alle buitensporige weelde in voorkomen, tafelgerechten en verdere zaken, zoals ze een dienaar des goddelijken woords niet betaamt; bedektelijk drijven naar heerschappij en uitoefening van dwingelandij over gemeente of ambtgenoten.
In de (bovengenoemde) overige (zonden) zal broederlijke vermaning en zachtmoedige bestraffing aangewend worden.... Als deze andermaal en ten derden male wordt veracht, zal ... vastgesteld worden wat voor de kerk gelegen en nuttig zal zijn.
Voorts in lichter fouten die zelfs het oordeel van kerkelijke vergaderingen niet waard schijnen, zal de manier worden onderhouden, welke in alle overige (zaken) door Christus is voorgeschreven” (Wezel 1568).

Men mag niet lichtvaardig een beschuldiging tegen een ambtsdrager in kerkelijke behandeling nemen.

“Gij moet geen klacht tegen een ouderling aannemen, tenzij er twee of drie getuigen zijn” (1 Tim. 5: 19).

“Wat zal men doen met een dienaar, op welke verdenking valt van ongezondheid of onverstand in de leer?
Is geantwoord, dat degene die hem verdenkt, met hem handelen zal. En in zoverre die dienaar hem geen genoegdoening geeft, zo zal hij twee dienaren met zich

|306|

nemen. En zo hij van zijn dwaling en onverstand overtuigd zijnde, hardnekkig blijft, zo zal men de zaak brengen voor de kerkeraad, dewelke hem vermanen zal in zijn opinie niet te volharden. Zo hij daarentegen nochtans volhardt, zal de zaak met raad van de kerkeraad op de classis gebracht worden” (Middelburg 1581).

“Men moet om tot de schorsing van een dienaar te komen niet op onzekere geruchten, maar op klaar bescheid en getuigenis afgaan, hetzij men het bescheid op kerkelijke wijze kan bekomen, of dat het rechtelijkerwijs — wanneer het zo van node is — geschiede, behoudens nochtans, indien een dienaar de herbergen herhaaldelijk bezoekt en oorzaak van kwade geruchten geeft, dat de classen en kerk hem ernstig zullen vermanen, en zo hij daarmee niet ophoudt, naar Gods woord en kerkelijke orde tegen hem als een ongehoorzame en weerspannige procederen” (Schoonhoven 1597).

“Tegen een lid van de kerkeraad zal geen beschuldiging aangenomen worden, tenzij dezelve duidelijk worde opgegeven en bevestigd door twee of drie getuigen.
Zij die enige beschuldiging tegen enig lid van de kerkeraad hebben, zullen gehouden zijn, om vooraf een der opzieners over de zaak te spreken, eer dat dezelve in de kerkeraadsvergadering gebracht wordt” (Huishoud. Regl. 1839).

Het tuchtrecht over ambtsdragers berust principieel bij de plaatselijke kerkeraad, welke nimmer mag worden gepasseerd.

“Echter achten wij, dat aan de classicale vergaderingen te dezer zake — (namelijk in zake de ontzetting uit het ambt) — geen enkel recht over enige kerk of haar dienaren mag worden toegestaan, indien deze niet harerzijds bewilligt: opdat een kerk niet tegen wil en dank van haar recht en gezag worde beroofd” (Wezel 1568).

“Ouderlingen en diakenen zullen wel terstond door de autoriteit van de kerkeraad van hun ambt worden afgezet; dienaren echter zullen in hun functie geschorst worden” (Emden 1571; cf. Dordrecht 1578).

“Wanneer enig dienaar beschuldigd wordt een zodanige zonde begaan te hebben, welke de straf der opschorting van zijn dienst verdient, zullen in dat geval de personen, bij dewelken het beroepen der dienaren staat — ouderlingen en diakenen (met medewerking eventueel van gereformeerde overheidspersonen) — bijeenkomen, en

|307|

nadat zij deze zaak naarstig onderzocht zullen hebben en bevinden dat deze beschuldiging waarachtig is, alzo dat de beschuldigde overtuigd wordt, zullen zij straks denzelven — met advies van de classis 1) — in zijn dienst schorsen…” (Middelburg 1591).

1) In de oorspronkelijke tekst komt deze toevoeging niet voor; in latere edities wel. Het was echter ook oorspronkelijk de bedoeling, daar de beroeping in Zeeland ook geschiedde na ingeroepen advies van de classis.

Vrijwillig hebben de kerken hun tuchtrecht over ambtsdragers laten beperken door het kerkverband, om voor de ambtsdragers meerdere rechtszekerheid te scheppen. Sedert 1581 is het tuchtrecht der kerkeraden beperkt in deze zin, dat geen ambtsdrager mag worden geschorst zonder voorgaand oordeel ook van de meest naburige kerkeraad.

“Ouderlingen en diakenen zullen wel naar het oordeel van de kerkeraad èn van die èn van de naastbijgelegen gemeente van hun ambt ontzet, de herders echter in hun functie geschorst worden” (Lat. vert. — Middelburg 1581).
Opmerking: Het is klaarblijkelijk de bedoeling, dat elke kerkeraad afzonderlijk zijn oordeel zal geven. Alleen wanneer beider oordeel overeenstemt, kan tot handelen worden overgegaan.

Van het begin af is de beslissing, of geschorste predikanten geheel zijn af te zetten aan het oordeel van de classis overgelaten.

“Het zal aan de kerken niet vrijstaan, hetzij hun dienaar hetzij hun doctor of hun ouderling enz. af te zetten (of: te ontslaan), dan met tussenkomende bewilliging van de parochie of provinciale classis” (wezel 1568).

“Wie in zake zonden van de eerste soort van schuld overtuigd zal zijn, zal op de classicale vergadering uit zijn bediening worden verwijderd” (Wezel 1568).

Sedert 1905 is als nadere waarborg tegen willekeur daaraan nog toegevoegd, dat afzetting niet zal geschieden dan „met advies van de in art. 11 genoemde deputaten der particuliere synode”.

|308|

Ook in dezen behoort te gelden wat uitgesproken is ten aanzien van het advies van deputaten bij examens: „De lidmaten van de classis zullen stemmen nadat de gedeputeerden der synode eerst hun advies gegeven zullen hebben” (Schoonhoven 1597) en „bij conflict tussen de classis en de deputaten der particuliere synode staat de beslissing aan de particuliere synode” (Dordrecht 1893).

De tucht over een ambtsdrager heeft ook bij appél aanstonds effect.

“Een persoon die om onzuiverheid in de leer door de betreffende classis wettig veroordeeld is tot afstand van zijn dienst, behoort van deze zijn dienst afstand te doen, ongeacht zijn appèl dat hij daarover bij de meerdere vergadering zoude mogen doen of alrede gedaan hebben” (Hoorn 1608).

De classis mag de haar gegeven bevoegdheid om dienaren des Woords af te zetten niet overdragen aan een commissie uit de classis.

“De synode, overwegende in de vreze Gods, hoe licht de macht en het recht van de classis om enig predikant af te zetten, aan twee of drie overgegeven, kan worden misbruikt, ... ordonneert dat voortaan de respectieve classen dezer provincie zich ervan zullen onthouden om haar macht en recht van die aard aan enige weinigen onder de classe, wie het ook zouden mogen wezen, over te geven, maar haar gemelde recht en macht aan de gehele classe zullen voorbehouden” (Nijmegen 1619).

Overeenkomstig artikel 30 der kerkenordening mag geen meerdere vergadering, zelfs geen classis, met de tucht over ambtsdragers beginnen, tenzij de mindere vergaderingen in dezen in gebreke gebleven zijn.

“Zo nu de inspecteurs (d.i. kerkvisitatoren) bij den dienaar of voorstanders der kerk enige merkelijke fout gevonden hebben ..., zullen zij dezelve eerst particulier tot betering vermanen.
En zo de fout zodanig is, dat ze — overeenkomstig de synodale acten — verdient de opschorting van de dienst, zullen zij vernemen of de kerkeraad zich dienvolgens (van haar plicht) gekweten heeft, en zo niet, zullen zij

|309|

die kerkeraad vermanen om zijn plicht te doen, maar zo zulks niet helpt, zijn zij gehouden de zaak op de classe aan te dienen.
Zo het geringe fouten zijn, die heimelijk kunnen gebeterd worden na gedane vermaning tot betering, zullen zij ook alle hulp naar gelegenheid der zaak bewijzen. En zo het niet helpt, nadat alle trappen der vermaning volgens de regel van Christus (in) Matth. 18 aan hem gehouden zijn, zullen zij de zaak eerst bij de kerkeraad, en bij gebreke van de verbetering daarna bij de classicale vergadering aandienen” (Veere 1602).

“Wij bekennen, dat het de kerk van X. en bij gebreke van haar, de classe wel toekwam, om de zaak van N.N. ter hand te nemen, gelijk ook de particuliere synode ... bij gebreke van de kerk en de classe hetzelve wel had mogen doen, gelijk daarna bij gebreke van deze allen de nationale synode gedaan heeft” (Verweerschrift vanwege de prov. synode van Holland, ’s-Gravenhage 1586).

“Geen dienaar zal door de synode zonder bewilliging van de classis waaronder hij ressorteert, verwijderd mogen worden, tenzij de classis nalatig bevonden worde om de ongeregeldheden van dien dienaar te bestraffen” (Harlingen 1603).

“Indien een broeder wat op een ander weet te straffen, zal hij dit niet aanstonds bij de synode, maar eerst bij de classis waaronder de overtreder ressorteert, ordelijk aandienen” (Appingedam 1616; Groningen 1617).

“Indien er iets voor zou vallen, waardoor de afzetting (van een dienaar des woords) zou belet worden, het ware door ongehoorzaamheid van de afgezette of door onachtzaamheid van degenen aan wie de plicht tot afzetting toekomt, in zo’n geval zal de synode van deze provincie — met vier gecommitteerden uit de heren Staten die lidmaten der kerk zijn — bijeenkomen, ten einde zij gezamenlijk, kennis dezer zaken genomen hebbende, definitieve uitspraak doen…” (Middelburg 1591).

In geval de zonde zelf de kerken in ’t gemeen aangaat — b.v. de uitgave van een ketters boek — kunnen meerdere vergaderingen, indien de zaak daar van andere zijde wettig ter tafel komt, de strafwaardigheid uitspreken. Doorgaans behoort de toepassing van de straf in eerster instantie aan de naar de kerkenordening daartoe geroepen mindere vergaderingen te worden overgelaten.

|310|

“De synode houdt het ook daarvoor, dat, had de kerk van X. of de classis haar plicht gedaan om N.N. te onderwijzen en tot bekering te brengen, of in geval van hardnekkigheid hem geëxcommuniceerd, alle kerken in de nationale synode vergaderd zijnde, wel tevreden zouden zijn geweest, gaarne en veel liever rustende van hetgeen anderen voor haar — die ’t wel toekwam — behoorlijk en wel uitgericht zouden hebben, dan dat zij wat onnodigs zouden hebben willen aanroeren” (Verweerschrift vanwege de prov. synode van Holland — ’s-Gravenhage 1586).

“De omstandigheid, dat de synode ertoe heeft moeten overgaan rechtstreeks tucht te oefenen over ambtsdragers, mag in geen geval tot gevolg hebben, dat de oefening van de tucht door de mindere vergaderingen zou verslappen, maar het moet allereerst als de taak van de mindere vergaderingen beschouwd worden, in voorkomende gevallen dit recht met getrouwheid toe te passen” (Utrecht 1946).

De tuchtoefening over dienaren des woords, die niet als lidmaat behoren tot de kerk waaraan zij ambtelijk verbonden blijven — emeriti enz. — behoort te geschieden in onderling overleg der kerken waarmee zij verbonden zijn.

“De synode besluit uit te spreken, dat bij gebleken noodzakelijkheid van tuchtoefening over dienaren des woords, die nadat ze van hun dienstwerk ontslagen zijn de naam en ere van dienaar des woords behouden, maar niet als lidmaat behoren tot de kerk, waaraan zij nog ambtelijk verbonden blijven, de beide kerken onder wier toezicht ze dan komen te staan zich met elkander in verbinding hebben te stellen om gezamenlijk tot een eenparige beslissing te komen omtrent de toepassing der tucht. Bij verschil van mening dienaangaande zullen beide kerken zich te wenden hebben tot haar respectieve classen, opdat deze gezamenlijk tot een beslissing komen” (Amsterdam 1936).

Ontzetting uit het ambt betekent verlies van alle ambtsrechten.

“De afzetting van de dienst, in art. 79 en art. 80 K.O. bedoeld, is een volstrekte, in die zin, dat de afgezette predikant geen kerkedienaar is, het radikaal van dienaar des woords mist, geen enkel recht bezit om als

|311|

predikant op te treden, geen enkel ambtelijk werk in enige kerk mag verrichten, en ook alle rechten op salaris en pensioen voor hem en de zijnen heeft verloren, hetgeen evenwel niet insluit, dat de afgezette dienaar nooit weder in het ambt kan worden gesteld” (Groningen 1927).

De vraag of een afgezette dienaar weer tot de ambtsbediening is toe te laten, is van teveel factoren afhankelijk, dan dat daarvoor een algemene regel kan worden gegeven.

“Het is niet wenselijk, dat de kerken precies bepalen in welke gevallen het niet geoorloofd is, een afgezetten dienaar opnieuw in het ambt te stellen, aangezien dit zou leiden tot verstening van het leven, en aanleiding zou worden, dat steeds weer nieuwe bepalingen nodig werden, maar dat elk geval op zichzelf moet worden beoordeeld en dat men daartoe niet anders dan om zeer bizondere redenen behoort over te gaan, en dat bij de vraag, of iemand opnieuw in het ambt kan worden gesteld, moet worden overwogen, niet alleen de aard der zonde waarom hij afgezet is, maar ook of het berouw over de gepleegde zonde duidelijk is, of de verzoening is tot stand gekomen, en de ergernis is weggenomen, en of iemand tot opbouw van Gods gemeente kan werkzaam zijn zonder dat het heilig karakter der gemeente en de ere Gods wordt aangetast” (Groningen 1927).

De beslissing ten aanzien van de weer-beroepbaar-verklaring van een afgezetten dienaar des woords is aan de classis met medewerking van (deputaten van) de particuliere synode opgedragen.

“Of de dienaars, ouderlingen en diakenen, afgezet zijnde, nadat zij de kerk met boetvaardigheid voldaan (d.i. genoegdoening gegeven) hebben, zo zij wederom verkoren worden toegelaten zullen mogen worden, zal, zoveel als de ouderlingen en diakenen aangaat, de kerkeraad beoordelen. Maar zoveel de dienaars betreft zal (dit) door de classicale vergadering beoordeeld worden” (Emden 1571; Dordrecht 1578).

“De synode spreekt uit, dat de vraag of iemand die van de dienst des woords afgezet is, weder beroepbaar zal gesteld worden, niet anders dan ten overstaan van deputaten naar art. 49 K.O. door de classis kan beantwoord worden” (Leeuwarden 1920).

|312|

Enigszins willekeurig de analogie der gevallen overschrijdend is de wijziging der bovengenoemde bepaling: „De synode besluit dat met wijziging van het besluit der synode van Leeuwarden, de classis een afgezetten dienaar des woords niet opnieuw in het ambt stelle (d.i. beroepbaar verklare), dan met kennis en goedkeuring der particuliere synode” (Groningen 1927).

Een ambtsdrager die moedwillig zijn ambt neerlegt 1) kan niet meer worden geschorst en afgezet. Wel moet ook van de zijde der kerk duidelijk worden uitgesproken, dat hij alle ambtsrechten heeft verloren.

1) Met „trouweloze verlating van zijn dienst” in art. 80 K.O. wordt iets anders bedoeld, nl. „het in de steek laten van zijn gemeente zonder wettig afscheid” om op onregelmatige wijze een andere gemeente te gaan dienen.

“Alzo N.N. ... verklaard heeft zijn dienst neer te leggen ..., zo is het dat de synode, aanmerkende ... zijn trouweloze verlating van zijn dienst, dewelke hij gelijk alle andere dienaren niet mocht verlaten zonder wettelijke redenen, door de classe of synode gewichtig bevonden …, den voornoemden persoon heeft verklaard mits dezen vervallen te zijn van alle kerkelijke diensten en bediening” (Utrecht 1619).

“De kerken mogen het nimmer goedkeuren, dat een dienaar des Woords uit verkeerde en onheilige motieven zijn dienstwerk verlaat, en al moge het zijn, dat de kerken iemand, die moedwillig zijn dienst neerlegt en vrijwillig een andere levenspositie kiest, niet meer kunnen schorsen of afzetten, wijl hij zichzelf losgemaakt heeft van het ambt, en op geen andere wijze de tucht op hem kunnen toepassen dan die op een gewoon gemeentelid in zulke gevallen moet worden toegepast, de kerken ontnemen zo iemand toch wel het recht, om het werk van een dienaar des Woords te vervullen” (rapport, Arnhem 1930).

Als regel moet iemand die moedwillig zijn ambt heeft neergelegd, niet weer in het ambt worden gesteld.

“De synode besluit uit te spreken, dat aan iemand die moedwillig zijn ambt neerlegde zonder bewilliging en tegen het advies van de kerkeraad en de classis, niet

|313|

anders dan om zeer bijzondere redenen weder de weg tot het ambt behoort te worden geopend” (Arnhem 1930).


Bos, F.L. (1950)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 79
Kerkorde GKN (1905) Art. 80
Kerkorde GKN (1933) Art. 79
Kerkorde GKN (1933) Art. 80