|218|
De bejaarden worden door de doop de christelijke gemeente ingelijfd en voor lidmaten der gemeente aangenomen, en zijn daarom schuldig het avondmaal des Heeren ook te gebruiken, ’twelk zij bij hun doop zullen beloven te doen.
Degenen die niet in hun jeugd gedoopt zijn of daaromtrent geen wetenschap kunnen bekomen, mogen gedoopt worden als zij tot onderscheid van jaren komen.
“Of men een persoon, in zijn gemoed daartoe gedreven
zijnde, mag dopen, overmits hij vermoedt niet gedoopt te
zijn…?
Is geantwoord, dat men alle mogelijke middelen zal aanwenden om
informatie der zaak te nemen om tot de rechte waarheid te komen;
maar bijaldien niet anders uit de omstandigheden kan afgeleid
worden dan dat hij niet gedoopt is, zo zal men hem dopen”
(Amsterdam 1595).
“Alzo zekere godvruchtige jonge dochter ... in bedenken gevallen is of zij ook mocht gedoopt zijn, en na alle plichtplegingen en naarstig onderzoek geen zekerheid heeft kunnen gevonden worden of zij gedoopt is, maar eer het tegendeel, weshalve de gemelde dochter dringend verzoekt tot haar geruststelling gedoopt te mogen worden…, is verstaan, dat men na naarstig onderzoek van alles niet kunnende vernemen dat deze dochter gedoopt is, haar de heilige doop niet zal weigeren; want ’tgene men niet weet te zijn gedaan, mag geenszins heten herdaan” (Gouda 1640).
Voor de volwassendoop is geestelijk onderscheidingsvermogen noodzakelijk.
“Zullen geen oude volwassene personen gedoopt worden, welke geheel onbekwaam zijn tot het avondmaal des Heeren te gaan en datzelve te genieten” (Leeuwarden 1598; Bolsward 1608).
“Werd gevraagd, of men zoude mogen dopen een geheel simpel persoon, die zonder enig verstand is, zijnde van menniste ouders en nu al veertig jaren oud, op het verzoek van zijn broeder die gereformeerd is? Indien ja, op welke wijze en naar welk formulier zulks zal geschieden?
|219|
Is door deze christelijke synode om vele redenen goed
gevonden en verstaan dat de classe..., bijzonder de predikant te
X., alwaar het geval zich voordoet, zich nader daaromtrent zal
informeren, en den broeder na bericht van de gelegenheid des
heiligen doops zal zoeken te bewegen om van zijn verzoek afstand
te doen…
De broeders van de classe ... rapporteren, dat de broeder
aangaande de doop zodanig was onderricht, dat hij zijn verzoek
had laten varen; en hiermede is dit afgedaan” (Dordrecht 1666;
Delft 1667).
“Wanneer degenen die tot hun verstandige jaren gekomen,
verzekerd zijn en kunnen doen blijken, dat zij door verzuim of
door een andere gezindheid van hun ouders nog ongedoopt zijn,
(en) de heilige doop begeren te ontvangen, zo zullen zij eerst
door den dienaar des woords onderwezen worden in de voornaamste
hoofdstukken der christelijke godsdienst, die alle christenen te
weten van node zijn tot hun zaligheid, alzo dat zij daarvan
rekenschap weten te geven en te beantwoorden ’tgene hun
dienaangaande gevraagd wordt, als namelijk van den enen waren
God: Vader, Zoon en H. Geest, van de schepping der wereld en van
het menselijk geslacht, van de val des mensen en de ellende die
daaruit volgt, van de verlossing door Jezus Christus, van zijn
menswording, lijden, sterven enz., van het geloof, van de heilige
sacramenten enzovoort.
Aldus onderwezen zijnde, zullen zij alsdan met kennis van de
kerkeraad tot de heilige doop toegelaten worden” (Bolsward
1608).
De band tussen volwassendoop en viering van het avondmaal behoort streng te worden vastgehouden.
“Overmits het somwijlen gebeurt, dat jongelieden van 15,
16 en 17 jaren, ongedoopt zijnde, verzoeken gedoopt te worden
zonder nochtans te hebben enig fundament in ’t geloof en zonder
te bewilligen om ten avondmaal te gaan, wordt gevraagd, of men
zodanigen dopen zal of niet.
Waarover het besluit van de synode is: alhoewel de meeste stemmen
der classen medebrengen, dat men niemand zal dopen dan die
voorgaande beloften doen zich meteen ten avondmaal te begeven, is
nochtans om zekere redenen en voorvallende omstandigheden die de
synode heeft ingezien, goedgevonden, dat zulks door de
gedeputeerden werd besproken met de synode van Zuidholland, opdat
daarin bij provisie gelijkelijk mag worden beraamd naar behoren”
(Amsterdam 1595).
|220|
“Op het voorstellen van de gedeputeerden van de
Noordhollandse synode op last derzelve, te weten, of men
jongelieden van 15, 16, 17 jaren, ongedoopt zijnde en zonder enig
fundament in het geloof te lebben en zonder te bewilligen om ten
avondmaal te gaan, de heilige doop verzoekende, zal mogen dopen,
— is geantwoord: neen, alzo men acht dat hetzelve niet uit
christelijke affectie maar om enig particulier inzicht verzocht
wordt.
Maar op de verdere vraag, hoe men handelen zal met de voorzeide
jongelieden, indien zij veel in ’t geloof naar hun gelegenheid
tamelijk onderricht zijn, maar nog niet beloven zich tot het
avondmaal te begeven, dat men zodanige behoort te vermanen en met
goede redenen te onderwijzen, dat hun belijdenis die zij met de
doop aannemen, ook medebrengt, dat zij zich ook tot de uiterlijke
gemeenschap der kerk mits gaande ten avondmaal behoren te
begeven, en hen alzo op alle manieren te zoeken daarin te
bewilligen; maar indien zij uit scrupuleusheid of anderszins zich
vooralsnog bezwaard vinden ’tzelve te beloven, daarvan niettemin
goede hoop gevende, zal men denzelven evenwel de doop niet
onthouden, mits naderhand dezelven onder goed opzicht houdende en
ten avondmaal vermanende” (Gorinchem 1595).
“Wat de voljarigen aangaat, die zich tot de doop begeven,
hiervan is besloten, dat dusdanige personen gehouden zijn zich
ten avondmaal te begeven.
Doch dewijl men altemet wel moet geduld hebben ook met degenen
die zich alrede ten avondmaal begeven hebben, zo zal men
personen, die godzalig van leven zijn en het stuk van de doop
beter verstaan dan de leer des avondmaals, wel mogen dopen, als
zij beloven zich ten avondmaal te willen begeven” (Enkhuizen
1603).
“Betreffende hetgeen op de synode van Amsterdam anno 1595 was uitgesteld tot de nationale synode, (namelijk) hoe men handelen zal met jongelieden van. 15, 16, 17 jaar, die verzoeken gedoopt te worden zonder zich ten avondmaal te begeven, — is te berde gebracht, dat de nationale synode daarop art. 59 van de kerkenordening heeft gesteld” (Edam 1619).
Ook de volwassendoop behoort publiek in de samenkomst der gemeente te geschieden.
“Of het geoorloofd is een ongedoopte voljarige niet in de
verzameling der kerk maar in de tegenwoordigheid van de kerkeraad
te dopen?
Antwoord: Het behoort in de openbare vergadering te
|221|
geschieden. En wie uit schaamte zulks weigert, zal daarin vermaand worden. Nochtans zal hij naar een andere kerk mogen gaan om aldaar de doop openbaar te ontvangen” (Dordrecht 1578).
“Of en hoe de (volwassen) doop in geval van noodzakelijkheid in ’t bijzonder (d.i. niet openbaar) zal mogen bediend worden, werd gelaten in de discretie der kerkeraden en classen” (Dordrecht 1618/19).
Doopleden uit andere kerkformaties kunnen niet worden opgenomen dan wanneer de roeping om te komen tot belijdenis en avondmaalsviering erkend wordt.
“Of de kerk nog zal voortvaren met het aannemen van
zodanige leden uit de Hervormde kerk, die zonder voorafgaande
belijdenis des geloofs tot ons willen overgaan, om evenals onze
gedoopte kinderen beschouwd te worden, alleen op betuiging, dat
wij de ware kerk zijn, en dat zij zich onderwerpen aan de leer,
tucht en dienst der kerk?
De vergadering oordeelde het niet raadzaam, een voor allen
geldende regel voor te schrijven, doch wilde ernstig hebben
aanbevolen, om in dezen te handelen met alle omzichtigheid en
biddende harten om de leiding des Heeren naar zijn wil”
(Amsterdam 1851).
“In zake doopleden uit andere kerkformaties spreekt de
synode uit:
1. dat in heb algemeen opneming van volwassen doopleden uit
andere kerkformaties alleen in den weg van belijdenis des geloofs
mogelijk is;
2. dat dit zeker niet uitsluit, dat de kerkeraad hen, die daartoe
nog niet aanstonds kunnen komen, tot het catechetisch onderwijs
toelaat en hun ook overigens geestelijke bijstand en leiding
geeft, en
3. dat in sommige gevallen onmiddellijke opneming ook zonder
belijdenis des geloofs geoorloofd is, zo daarbij de verplichting
om tot belijdenis des geloofs en tot viering van het heilig
avondmaal te komen ten volle erkend wordt” (Sneek-Utrecht
1940-43).