Art. 21.

De kerkeraden zullen alom toezien, dat er goede schoolmeesters zijn, die niet alleen de kinderen leren lezen, schrijven, spraken en vrije kunsten, maar ook dezelve in de godzaligheid en in de catechismus onderwijzen.

Opvoeding is een taak van de ouders.

“Zij zullen Mijn woorden hun kinderen leren” (Deut. 4: 10).

“Gij zult ze (d.i. Mijn geboden) uw kinderen inscherpen” (Deut. 6: 7).

“Gij vaders, voedt uw kinderen op in de tucht en in de terechtwijzing des Heeren” (Ef. 6: 4).

Daarom ligt het schoolonderwijs allereerst voor de verantwoordelijkheid van de ouders.

“De ouders zullen als herders van hun gezinnen om hun kinderen in de vreze des Heeren te vormen, vermaand worden om hen niet te zenden naar scholen of welke

|87|

andere inrichtingen ook waarin zij zouden kunnen worden bedorven of gedrenkt met slechtheid van leven of leer” (Antwerpen, Pinksteren 1565).

“De synode oordeelt dat volgens Gods woord en de beginselen der gereformeerde kerk betreffende de opvoeding der jeugd de ouders in de eerste plaats de roeping hebben, krachtens de bij de doop afgelegde belofte, om voor christelijke opvoeding en dus ook voor christelijk onderwijs hunner kinderen te zorgen” (Groningen 1872).

“De synode ... het ten zeerste betreurende, dat zowel het openbaar hoger- en middelbaar als lager onderwijs in ons land met een geest doortrokken is, die het gebruik maken ervan door kinderen der christenen hoogst bedenkelijk maakt, spreekt als haar vurige wens uit dat:
de leden onzer kerk zich ten sterkste gedrongen mogen gevoelen om met alle kracht de oprichting van inrichtingen zowel voor hoger-, middelbaar en lager onderwijs te bevorderen” (’s-Hertogenbosch 1875).

“De synode besluit den kerken nadrukkelijk te ontraden zelf scholen te stichten” (’s-Gravenhage 1891).

“De synode spreekt de wenselijkheid uit, dat de scholen, als behorende niet van de kerken maar van de ouders uit te gaan, zich als verenigingen bij de hoge overheid laten erkennen” (Dordrecht 1893).

De kerk, die opzicht heeft te oefenen over al haar leden, heeft hierbij toezicht te oefenen, èn dat de ouders in dezen hun plicht doen, èn dat de kinderen een onderwijs en opvoeding overeenkomstig Gods woord ontvangen.

“Het zal hoog van node zijn, dat overal waar men particuliere scholen opricht, zekere opzieners verkoren worden, die niet alleen op de naarstigheid en getrouwheid der leermeesters, maar (ook) op de toeneming der jeugd goede acht nemen, en alle insluipende fouten verbeteren” (Middelburg 1581).

“De deputaten der synode zullen ter gelegener tijd bij de heren Staten aanhouden, dat om der wille van meerdere enigheid tussen de kerken en scholen de kerken en classen mochten belast worden om enig toezicht op de scholen en schoolmeesters te nemen, gelijk van oude tijden herwaarts ’tzelve christelijk en wel waargenomen is” (Rotterdam 1594).

“(In zake zuiver christelijk onderwijs aan de kinderen)

|88|

zullen de predikanten niet nalaten de scholen dikwijls te visiteren, acht nemende op de jeugd en de boeken die zij leren, ook daarover met de ouders zelf te spreken en die met bescheidenheid en christelijke onderrichting daartoe zoeken te brengen” (Zutfen 1620).

“De synode besluit, alles in aanmerking nemende met betrekking tot de staat enz., heden niet meer te moeten doen dan de gemeenten ernstig op te wekken, dat zij zorgen dat de kinderen als behoorlijke burgers en goede christenen worden opgevoed, opdat zij in ’t opwassen zich als zodanig mogen openbaren” (Middelburg 1869).

“De synode, oordelende dat ... ook de gemeente des Heeren een heilige verplichting jegens de kinderen der christenen te vervullen heeft, besluit de aandacht inzonderheid der kerkeraden te vestigen op de christelijke lagere, bewaar- en zondagscholen, om de oprichting en instandhouding overeenkomstig plaatselijke omstandigheden en behoeften te bevorderen, en vooral er op te letten dat het godsdienstig element van het onderwijs in de scholen waarlijk christelijk gereformeerd zij, door hun liefderijk en getrouw toezicht op de scholen uit te oefenen in overleg met de plaatselijke schoolbesturen” (Groningen 1872).

“De synode besluit:
1. de kerken te wijzen op het verband tussen haar als geïnstitueerde kerk en de door haar leden te stichten of reeds gestichte vrije scholen, en er bij haar op aan te dringen dat zij dit verband doen werken:
a. door het houden van toezicht op het onderwijs in heel zijn omvang in die scholen gegeven, met dien verstande, dat de kerkeraad zich alleen heeft in te laten met de strekking van het onderwijs voor zoverre het de opvoeding der kinderen raakt als gedoopten.
Dit zou dan kunnen geschieden door leden van de kerkeraad, aan wie de bevoegdheid werd verleend, de scholen te allen tijde binnen te treden, hiertoe te deputeren.
b. door het oefenen van barmhartigheid tegenover arme of minbedeelde ouders.
Die zou dan kunnen geschieden door de diaconie, het orgaan voor de kerkelijke barmhartigheid.
2. de kerken aan te sporen om, zo dit nog niet bestaat, ten spoedigste te komen tot een contractuële regeling met de besturen der vrije scholen, waarbij bovengenoemd toezicht bedongen en steun beloofd wordt” (’s-Gravenhage 1891).

“De synode besluit nièt in te gaan op het voorstel ... (om) te verklaren, dat de bepalingen der kerkenorde ... over de roeping der kerken ten opzichte van het

|89|

gereformeerd lager onderwijs niet meer beantwoorden aan de eis der omstandigheden, en de grondgedachten, welke hierbij gelden moeten, niet voldoende vaststaan” 1) (Leeuwarden 1920).

1) De synode kwam daartoe op grond van een rapport, waarin o.a. werd opgemerkt:
“Het is wel degelijk roeping van de kerkeraad om ook nu nog toe te zien dat er christelijke scholen zijn en dat daaraan ook religieus onderwijs wordt gegeven; alleen zullen de kerkeraden daartoe thans niet bij de overheid hebben aan te dringen, maar de christelijke ouders in dezen op hun plicht hebben te wijzen.
En evenzeer spreekt het vanzelf, dat de kerkeraden ook nu, zij het door contractueel verband met de besturen der scholen, moeten trachten toezicht te verkrijgen èn op de geschiktheid van de onderwijzers èn op het religieus gehalte van hun onderwijs.
Hoe echter dit toezicht op het onderwijs moet plaats vinden kan de generale synode niet voor alle kerken vaststellen, daar dit zal afhangen van de plaatselijke omstandigheden en van de bereidwilligheid van het schoolbestuur om zulk een toezicht toe te laten”.


Bos, F.L. (1950)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 21
Kerkorde GKN (1933) Art. 21