|45|

Art. 9.

Nieuwelingen, mispriesters, monniken, en die anderszins enige sekte verlaten hebben, zullen niet toegelaten worden tot de kerkedienst, dan met grote zorgvuldigheid en voorzichtigheid, nadat zij ook een zekere tijd eerst wel beproefd zijn.

Dit artikel heeft zijn historische achtergrond in de moeilijkheden bij de reformatie in de zestiende eeuw.
Ofschoon men principiëel de onschriftuurlijke roeping van mispriesters enz. niet erkende, moest men aanvankelijk, wegens het gebrek aan predikanten, van dergelijke lieden een veelvuldig gebruik maken.

“In de Gereformeerde kerk is geen andere beroeping bekend dan diegene, welke, den woorde Gods en het gebruik van de oude kerk gelijkvormig, door de kerk geschiedt, dat is door de kerkeraad met ... consent van de ganse gemeente. Derhalve is de beroeping, voortijds in het pausdom geschied, als gans niets gemeens hebbende met de wijze voorgemeld, voor geen wettelijke beroeping te houden” (Deventer 1586).

“Hoe men handelen zal met papistische personen, die zich willen laten reformeren, als men ze van hun dienst niet wel opschorten kan, uit vrees dat andere papen door de lagere overheid in hun plaats kunnen gezet worden?
Is geantwoord dat men de papen die hun superstitie verlaten hebben, recht begeren te leren, en die eerbaar leven — hoewel zij nog in alles niet genoeg verstandig en geoefend zijn — een tijdlang liever dulden zal, dan de kerken in perikel stellen …” (Middelburg 1581).

“Op wat wijze men de papen reformeren zal, die zich tot de dienst des evangelies geven willen:
1. ... Die redelijk van leven en niet bloeddorstig geweest zijn ..., zullen een openlijke belijdenis en wederroeping van hun voorgaande dwaling in leer en leven doen, ten ware zij wisten te bewijzen hierin niet schuldig te zijn …
2. Ten tweede zullen zij vermaand worden met hun huisvrouwen openlijk en voor de gemeente te trouwen.
3. Ten derde zullen zij, volgens de ordonnantie der kerk van Christus voor alle lidmaten, met belijdenis des geloofs in de gemeenschap der kerk ontvangen worden.
4. Ten vierde zullen zij bij provisie toegelaten worden om op het begeren van hun gemeente hun Gods woord

|46|

in alle zuiverheid te verkondigen, totdat zij na behoorlijke examinatie ... als tot de dienst bekwaam erkend worden; en indien anders bevonden zal worden, zullen zij, ontzet zijnde, tevreden wezen” (Edam 1572).

“... Na gehouden examen ... wordt eindelijk besloten dat mispriesters die zich aan de gereformeerde kerken begeren te verbinden, zijn toe te laten en te bevestigen in de bediening, echter op deze voorwaarde, dat elk opnieuw een getuigenis van wettige roeping hebbe, hetzij van de kerk waar hij tot hiertoe de bediening uitoefende, of van een andere, en zowel godzaligheid in de levenswandel als oprechtheid en trouw in de leer belove” (Groningen 1595).

Bij het geregelder worden van de toestanden ging men echter — mede door de bittere ervaring geleerd — steeds meer de schriftuurlijke voorzichtigheid in praktijk brengen.

“Leg niemand overijld de handen op” (1 Tim. 5: 22).

“Hij mag niet een pas bekeerde zijn, opdat hij niet, hoogmoedig geworden, in het oordeel des duivels valle” (1 Tim. 3: 6).

“Nieuwelingen in de kerk, speciaal monniken en priesters, zullen niet kunnen verkozen worden tot de dienst des woords zonder langdurig en ijverig onderzoek en beproeving zowel van hun leven als van hun leer” (Antwerpen, Mei 1564).

“Die monniken en papen geweest zijn en zich tot de kerkedienst begeren te begeven zal men niet toelaten dan door de classe geëxamineerd naar deze maatstaf: ten eerste, dat zij de leer van het pausdom verzaken; ten tweede, dat zij hun roeping verzaken (zie boven); ten derde, dat zij wel geoefend en doorzocht zijn door ootmoedigheid en geduld; ten vierde, dat zij de gave hebben van wèl te leren; ten vijfde, dat zij de rechte leer belijden en zich aan de discipline onderwerpen” (Dordrecht 1574).

“De nieuwelingen die het pausdom of enige secten eerst verlaten hebben, zullen tot de dienst des goddelijken woords niet toegelaten worden, voordat de gemeente van hun zuiverheid en bestendigheid in de leer en oprechtheid des levens genoegzaam verzekerd zal zijn” (Dordrecht 1578).

“Alzulken die uit het pausdom of uit de ubiquitisten (= lutheranen) of andere secten komen, zal men wèl

|47|

examineren en eerst onderzoeken en beproeven, eer men ze toelate” (Groningen 1603).

Kort na de Dordtse Synode van 1618/19, waarop de huidige tekst der bepaling werd vastgesteld, ontwierp men in Zuidholland een uitgewerkte regeling, die mede door de andere provinciale synoden werd aanvaard.

“Belangende de bijzondere zorgvuldigheid, die men volgens de kerkenorde in de opneming der nieuwelingen, papen, monniken en andere geestelijke personen tot de kerkedienst behoort te gebruiken, alzo ooit en ooit door het al te haastig en ontijdig opnemen van zulke personen tot de kerkedienst grote ergernissen en onheilen zijn veroorzaakt, vindt de synode goed, opdat dezelve zoveel mogelijk is, mochten verhinderd en geweerd worden, dat men met dezelve voortaan deze weg zal volgen en ingaan:
vooreerst dat zulke personen, herwaarts overkomende, niet anders dan met advies der classis, nadat zij eerst een geheel jaar wel beproefd zijn, tot lidmaten der kerk zullen opgenomen worden; daarna, dat zij niet anders dan met voorgaand advies der synode tot het praeparatoir examen en de propositiën zullen toegelaten, mitsgaders tot de heilige kerkedienst mogen gebruikt worden;
en dàt, wanneer zij eerst twee jaren lang lidmaten der kerk geweest zijn en zich in die tijd behoorlijk en christelijk gedragen hebben, ten ware dat er enerzijds zulke uitstekende gaven bij die personen gevonden werden, dat men goed vond deze gestelde tijd te verkorten, of anderzijds zulk mankement, dat men geraden vond die tijd te verlengen” (Dordrecht 1627).


Bos, F.L. (1950)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 9
Kerkorde GKN (1933) Art. 9