Art. 19.

De gemeenten zullen, voor zoveel nodig, arbeiden, dat er studenten in de theologie zijn, die door haar onderhouden worden.

In het onderhouden van studenten oefenen de kerken geen barmhartigheid. Niet de hulpbehoevendheid van studenten beweegt hen daarbij, doch enkel de roeping tot instandhouding van de kerkedienst.

|83|

“De gemeenten zullen alle mogelijke vlijt aanwenden, dat sommige studenten van goede hoop door de overheid of andere particuliere personen in groter scholen onderhouden worden, dewelke naderhand tot de dienst des woords zullen kunnen gebruikt worden” (Dordrecht 1578).

“Alzo — doordien weinig particuliere personen hun kinderen ter school houden voor de kerkedienst — te bezorgen staat, dat in toekomende tijden de gemeenten door gebrek aan bekwame predikanten tot grote duisternis en verwoesting vervallen zullen, zo is het dat de synode goed gevonden heeft, dat men in de eerstkomende vergadering van de Staten van Zeeland zowel schriftelijk als mondeling zal aanhouden om een zeker getal te noemen van door de classen te verkiezen studenten, als ook om toewijzing van onderhoud daarvoor, ten einde door dit middel den kerken een zaad bereid en in de gezonde leer onderhouden worde” (Vlissingen 1581).

Dit is een zaak die niet op de overheid of op particulieren mag worden afgeschoven — gelijk vroeger helaas veelszins gebeurde — maar waar de kerken zelf voor verantwoordelijk zijn.

“Door de synode wordt als beginsel vastgesteld, dat de classen in eigen kring moeten werkzaam zijn, om jongelieden, aan wie de Heere blijkbaar die bijzondere gaven en begeerte schonk, welke goede verwachting geven, dat zij als dienaars des woords met vrucht in de kerken zullen kunnen arbeiden, zo zij minder bemiddeld zijn, tot de studie in staat te stellen.
Zulke jongelingen zullen met advies der classe door een kerk of door meer kerken gezamenlijk van goede middelen moeten worden voorzien” (Utrecht 1888).

Om de bedoeling van deze zorg tot haar recht te doen komen is het gewenst, dat er weer een zedelijke band gelegd worde tussen aldus opgeleide jonge mensen en de hen onderhoudende kerken.

“Die uit deze verstrooiïng zich in enige stad verzameld hebben zullen sommige studenten onderhouden, die zij aan zich verbonden houden.
Als degenen die hen onderhouden hebben hun dienst missen kunnen, en toelaten dat enige andere kerk hen

|84|

geheel en al aan zich toegewezen houdt, zullen zij (van die kerk) de gemaakte kosten terug kunnen eisen; echter niet als zij ze slechts voor een tijd gunnen” (Emden 1571).

“De dienaren en ouderlingen der kerken in steden en dorpen van dit kwartier zullen naarstig arbeiden en bij hun gemeenten gevoegelijk aanhouden om ze zo mogelijk te bewegen, te willen verstrekken tot onderhoud van sommige studenten die zich van goede hoop tonen, welke aan dit kwartier verbonden zouden blijven (en) van dewelke de kerken in toekomende tijden gediend en verder opgebouwd zouden kunnen worden” (Amsterdam 1578).

“Dat de kwekelingen der kerken veelvuldig onderzocht worden ... in tegenwoordigheid van de gedeputeerden der (particuliere) synode” (Dordrecht 1618/19).


Bos, F.L. (1950)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 19
Kerkorde GKN (1933) Art. 19