De wettelijke beroeping dergenen die tevoren in de dienst
niet geweest zijn, zowel in de steden als ten platten lande,
bestaat:
Ten eerste, in de verkiezing, dewelke na voorgaande gebeden
geschieden zal door de kerkeraad en de diakenen, met onderhouding
van de regeling, die daarvoor plaatselijk in gebruik of door de
kerkeraad vastgesteld is, en van de kerkelijke ordinantie, dat
alleen diegenen voor het eerst tot de dienst des woords kunnen
beroepen worden, die door de classe waarin zij wonen,
praeparatoir geëxamineerd zijn; en voorts in kerken met niet meer
dan één dienaar ook met advies van de classe of van den hiertoe
door de classe aangewezen consulent, waar zulks tot nog toe
gebruikelijk is geweest.
Een kerkelijk vóóronderzoek naar de geschiktheid van hen die staan naar het ambt van dienaar des woords is van den beginne gewenst geacht, al nam men in verschillende ressorten gedurende kortere of langere tijd met een academisch getuigschrift genoegen.
“De studenten, die men zending verlenen zal, moeten voortaan zijn onderzocht en geëxamineerd door de dienaren der synode, om te weten te komen of zij geschikt
|17|
zullen blijken te zijn om zich te gelegener tijd van hen te bedienen” (“Teurs” 1563).
Voor dit praeparatoir examen gelden thans de navolgende regelen:
“a. Het praeparatoir examen moet met goed gevolg zijn afgelegd om in een onzer kerken beroepbaar te zijn.
b. Het praeparatoir examen wordt afgenomen door de classe, waarin de examinandus zijn domicilie heeft. Door de classe wordt het afgenomen binnen drie maanden na de aangifte, en voor zoveel zij dit wenst, onder medewerking van examinatoren, die zij van elders daartoe uitnodigt.
c. Bij een praeparatoir examen dat door de classe wordt
afgenomen, moet aldaar vooraf ter tafel zijn:
1. bewijs van met goede uitslag afgelegd candidaatsexamen bij de
... Theol. (Hoge)school;
2. attestatie van de kerk of kerken, tot welke de examinandus de
laatste twee jaren behoorde;
3. een schriftelijke verklaring van den examinandus, dat hij zich
gehouden heeft aan de regeling betreffende het optreden van
studenten voor de gemeente.
d. Voor het praeparatoir examen van een examinandus, die
niet gestudeerd heeft aan de Theol. (Hoge)school ... zullen de
volgende regelen gelden:
1. de examinandus wendt zich tot de classis, onder welke hij
ressorteert;
2. indien de aanvrager goede getuigenis heeft aangaande leer en
leven, richt de classis tot de hoogleraren der Theol.
(Hoge)school ... het verzoek, hem te examineren in de vakken van
het candidaatsexamen; reis- en verblijfkosten der hoogleraren
zullen door de gen. synode worden vergoed;
3. de hoogleraren voldoen aan dit verzoek op zodanige tijd en
plaats als zij oorbaar zullen achten, doch in elk geval binnen
drie maanden;
4. de hoogleraren geven, bij gunstige uitslag, hiervan een
getuigschrift aan den geëxamineerde;
5. de classis onderwerpt, in haar eerstvolgende vergadering, na
overlegging van bedoeld getuigschrift, den candidaat op de gewone
wijze aan het praeparatoir examen.
e. Bij het praeparatoir examen wordt onderzoek gedaan naar
het volgende:
1. geschiktheid voor de prediking; waartoe de
|18|
examinandus een acht dagen van tevoren door hem
ingeleverde korte leerrede, over een veertien dagen tevoren aan
hem opgegeven tekst, voor de classe uitspreekt;
2. bekwaamheid in de uitlegging van de Heilige Schrift volgens de
grondtekst; waartoe minstens veertien dagen tevoren aan den
examinandus één hoofdstuk uit het Oude Testament en één uit het
Nieuwe Testament worden opgegeven;
3. kennis van de leerstellige godgeleerdheid.
f. Bij gunstige afloop van het praeparatoir examen moet de examinandus beloven, bij zijn optreden voor de gemeente niets te zullen leren, dat niet in overeenstemming is met de belijdenis onzer gereformeerde kerken, en wordt hij daarna als proponent beroepbaar gesteld, waarvan hem acte verleend wordt.
g. Het praeparatoir examen wordt kosteloos afgenomen wanneer het samenvalt met een gewone vergadering; anders worden door den examinandus de kosten vooraf bij de classe gestort, tot het door deze te bepalen bedrag, hetwelk echter de som van f 50.— niet mag te boven gaan; bij gemis van het sub c. 1. vermelde bewijs moeten de kosten die daaruit voortvloeien, altijd vergoed worden, waarvoor f 25.— te storten is” (Amsterdam 1892; Arnhem 1902; Leeuwarden 1920; Groningen 1946).
Bij dit examen behoort ook nog een onderzoek te worden ingesteld naar de beweegredenen om te staan naar het ambt.
“De generale synode geeft er voorkeur aan 1), om het onderzoek naar de beweegredenen, die een examinandus geleid hebben tot het staan naar het ambt van dienaar des woords, bij het praeparatoir examen te doen plaats hebben” (Arnhem 1902).
1) Deze voorkeur had blijkens verworpen amendementen en tegenvoorstellen zowel betrekking op de gelegenheid van dit onderzoek — bij het praeparatoir of bij het peremptoir examen —, als op het onderzoek zèlf.
“Reeds bij de aanvrage van het praeparatoir examen zullen de deputaten ad examina een onderzoek instellen naar de beweegredenen van de examinandus. Alleen indien hierover een bevredigend rapport wordt uitgebracht, zal de classis het examen toestaan” (’s-Gravenhage 1949).
|19|
Daar het God is, die door middel van zijn organen tot het ambt roept, mogen bij de verkiezing voorgaande gebeden nimmer nagelaten worden.
“Wij geloven, dat de dienaars van het woord Gods, ouderlingen en diakanen, tot hun ambten behoren verkoren te worden ... met aanroeping van de naam Gods …” (N.G.B. art. 31).
“De ernstige gebeden, tot deze handel dienstig, zullen nimmermeer nagelaten worden” (Dordrecht 1578).
“Het zal vrij zijn het vasten bij het bidden te voegen, en de gemeente, tot vurige gebeden opgescherpt zijnde, zal ook tot het vasten mogen vermaand worden, zonder nochtans deswege iemand enige wet op te leggen” (Veere 1610).
Bij de roeping tot het ambt maakt de Heere gebruik van de dienst
van zijn gemeente.
Hoezeer daartegen ook in de loop der eeuwen is gezondigd: dat de
verkiezing kerkelijk moet geschieden is een
kerkrechtelijk beginsel van de eerste orde.
“Wij geloven dat ... (de ambtsdragers) ... behoren verkoren te worden door wettige verkiezing der kerk” (N.G.B. art. 31).
“Daar wij verenigd zijn met de geest en de strekking onzer vaderen, die het patronaatsrecht nooit met gewilligheid, maar door noodzaak aangenomen hebben, zo verwerpen wij hetzelve, zowel als alle wereldlijke macht in of over de kerk” (Arnsterdam, 1840).
Deze kerkelijke verkiezing behoort te geschieden onder de leiding van het bijzondere ambt.
“Ik heb u (Titus) op Creta achtergelaten met de bedoeling, dat gij ... zoals ik u opdroeg, in alle steden als ouderlingen zoudt aanstellen mannen die onberispelijk zijn…” (Tit. 1: 5).
“De Synode wijst er op, dat in zake de beroeping de verantwóórdelijkheid èn tegenover de gemeente zelve, èn tegenover de andere kerken, èn tegenover den Heere, altijd alleen op de kerkeraad rust” (Utrecht 1888).
Ofschoon de kerkorde in dezen geen speciale uitspraak
|20|
doet, doch alleen daarvoor ruimte laat, moet de actieve medewerking der gemeente aan de verkiezing noodzakelijk worden geacht.
“Ziet dan uit, broeders, naar zeven mannen onder u, die goed bekend staan, vol van Geest en wijsheid, opdat wij (apostelen) hen voor deze taak aanstellen .... En dit voorstel vond bijval bij de gehele menigte, en zij kozen ... (zeven mannen) ...; dezen stelden zij aan de apostelen voor…” (Hand. 6: 3, 5, 6).
“Wij geloven, dat ... (de ambtsdragers) ... behoren verkoren te worden door wettige verkiezing, met ... keurstemmen der kerk” (N.G.B. art. 31, red. v. 1562).
“Dat de kerkeraad, aan welke altijd de beroeping blijft, der gemeente gelegenheid geve zich uit te spreken en met haar begeerte rekene, is noodzakelijk. De wijze waarop is afhankelijk van de vraag, wat het meest ter stichting zal kunnen dienen en overeenkomstig de plaatselijke toestanden is” (Utrecht 1888).
Over het algemeen mag het wenselijk geacht worden, dat de reeds in de Londense vluchtelingengemeente bekende praktijk wordt gevolgd, dat uit de gemeente candidaten voor de z.g. groslijst worden opgegeven.
“De opzieners zullen, wanneer zij tot het voorstellen van bepaalde personen overgaan, vooraf aan de gemeente vragen of zij ook iemand kunnen aanwijzen” (Huish. Regl. 1839).
De kerkeraad stelle daarna indien enigszins mogelijk een
meervoudig tal op van zijns inziens geschikte personen,
en biede aan de gemeente gelegenheid om daaruit een keuze te
doen.
Deze aloude, gedurende lange tijd verdrongen, maar nimmer geheel
uitgebannen en sedert de Afscheiding weer algemeen toegepaste
regeling handhaaft de volle verantwoordelijkheid van de
kerkeraad, terwijl zij ook aan de schriftuurlijke invloed der
gemeente recht laat wedervaren.
“Opdat aan de ouderlingen niet al te veel heerschappij en vrijheid van handelen tegenover het volk worde gelaten, moet indien enigszins mogelijk een dubbel getal
|21|
van door hun rijpe keuze gekeurde en beproefde lieden aan het volk met name worden voorgesteld, waaruit vervolgens het door persoonlijke keurstemmen verkozen halve deel tot de uitoefening der bediening worde toegelaten” (noodregel, Wezel 1568).
“De wettige beroeping tot het herder- en leraarsambt geschiedt door de gemeente. De kerkeraad met de gehele gemeente vergaderd zijnde, zal men beginnen met den Heere aan te roepen, opdat de harten tot een goede keuze geneigd worden, waarna de mansledematen der gemeente hun stemmen zullen uitbrengen” (Amsterdam 1836).
“Indien bij een eerste stemming niemand de volstrekte meerderheid op zich verenigd heeft, moet er dadelijk tot een tweede stemming worden overgegaan uit diegenen welke de meeste stemmen op zich verenigd hebben” (Huish. Regl. 1839).
“Bijaldien de stemmen staken, zal het lot, als een in Gods Woord aangewezen beproeving, beslissen” (K.O. v. Utrecht 1837).
De vraag of aan de zusters der gemeente terecht het stemrecht is ontzegd, wordt hierdoor beslist, of deze medewerking aan de verkiezing van ambtsdragers al dan niet in strijd geacht moet worden met de door God gewilde ondergeschikte positie van de vrouw in de gemeente.
“Zoals in alle gemeenten der heiligen moeten de vrouwen in de gemeenten zwijgen; want het is haar niet vergund te spreken, maar zij moeten ondergeschikt blijven, zoals ook de wet zegt” (1 Cor. 14: 34).
“De generale synode, van oordeel,
dat de verkiezing tot het ambt door de leden der gemeente niet
het karakter draagt van advies, maar een daad van algemene
regeermacht is, wel te onderscheiden van de bijzondere
regeermacht, welke door Christus aan het bijzondere ambt der
opzieners is opgedragen;
dat weliswaar ook de approbatie, waarvan de vrouwen niet zijn
uitgesloten, tot deze algemene regeermacht der gelovigen behoort,
maar dan met dit onderling verschil in karakter, dat de gemeente
bij de verkiezing uitspreekt, wie zij als ambtsdragers begeert,
terwijl de approbatie bestaat in het al of niet goedkeuren der
gekozen personen;
|22|
dat daarom uit het feit, dat het ambt der gelovigen aan de
vrouw in de kerk evenzeer toekomt als aan den man, niet volgt dat
zij ook aan de verkiezing tot het ambt mag deelnemen;
dat voorts het overtuigend bewijs, dat de Schrift het
vrouwenkiesrecht eist, niet is geleverd, maar de gegevens, welke
zij ons biedt, veeleer daartegen dan daarvoor schijnen te
pleiten;
besluit aan de vrouwelijke lidmaten der gemeente het kiesrecht in
de kerk niet toe te kennen” (Arnhem 1930).
Het oorspronkelijk noodzakelijk geachte directe toezicht van
het kerkverband op de verkiezing van dienaren des Woords is
thans terecht facultatief gesteld.
Dit toezicht van het kerkverband wordt sedert de tweede helft van
de zeventiende eeuw uitgeoefend door eerst twee, later één
naburige predikant, die door de classis als consulent,
d.i. raadsman, aan de betreffende vacante gemeente is toegewezen.
“(De consulenten) die over de beroeping staan, zullen met alle voorzichtigheid naar voorkomende omstandigheden toezien dat alles naar orde verloopt, maar zij moeten zich bij de beroeping louter passief gedragen, leiding geven, maar geen pressie uitoefenen” (Cl. Deventer, April 1659).
“De vergadering oordeelt het nodig en nuttig, dat de
classen de herderloze gemeenten verdelen onder de leraars, opdat
zij met dezelve zullen consuleren; en de leraren zijn gehouden
met raad en daad de gemeenten bij te staan, als ook het opzicht
over dezelve te houden en bij het beroepen van een leraar
tegenwoordig te zijn” (Groningen 1846).
(Inlassing na “bij te staan”:) “in die zaken, waarin de
kerkeraden hun raad en hulp inroepen” (Zwolle 1882).
“De classen zullen de herderloze gemeenten onder de leraars verdelen, opdat zij met hen consulteren; en de leraars zijn gehouden om met raad en daad die gemeenten bij te staan in die zaken, waarin de kerkeraden hun raad en hulp inroepen, en bij het beroepen van een leraar tegenwoordig te zijn” (Assen 1888).
“De vergadering spreekt uit, dat de dienaren des Woords, die naar aanwijzing der classikale vergadering namens de kerken waarin zij dienen vacante kerken als
|23|
consulenten bijstaan, slechts een raadgevende stem hebben in de kerkeraad. Kerkeraden kunnen ook zonder hen vergaderen; echter blijft het in het belang der kerk zelve altijd geraden, zoveel mogelijk in overleg met de consulenten te handelen” (Rotterdam 1887).
“Bij het advies der classis, in art. IV en V der K.O., komt ook in aanmerking de vraag, of de beroepende kerk in staat is den beroepen leraar naar eis van Gods Woord te onderhouden” (Dordrecht 1893).
Na de vaststelling van de uitslag der verkiezing voert de
kerkeraad de beroeping uit door middel van een
beroepsbrief, waarin een zekere bedenktijd
wordt gesteld.
Eigenmachtig bedanken is voor een candidaat
ongeoorloofd.
“De beroeping wordt ten uitvoer gelegd door de kerkeraad” (Huish. Regl. 1839).
“De synode, oordelende dat het onwelvoegelijk is dat een predikant of candidaat de gemeente die hem roept, lang ophoude, besluit, dat een predikant niet langer dan drie, en een candidaat niet langer dan zes weken een beroep in overweging zal mogen houden, terwijl het beroep als vervallen beschouwd wordt zo het langer dan drie of zes weken in bedenking gehouden wordt” (Groningen 1872).
“De theologische candidaten die tot de kerkedienst
toegelaten zijn en door een gemeente wettig beroepen worden,
zullen op eigen hand zonder advies van de broederen van de
classis, die hun redenen zullen overwegen, de gepresenteerde
beroepingen niet mogen afslaan.
Indien zulks nochtans mocht geschieden, zullen zij daarover
vanwege de classis gecensureerd worden. En het zal de gemeenten
vrijstaan hun beroepingen zelf voor de classis te brengen, en als
’t hun goeddunkt, met reden op de voorgaande beroeping te blijven
staan” (Harlingen 1617).