Art. 56.

Het verbond Gods zal aan de kinderen der christenen met de doop, zo haast als enen de bediening deszelven hebben kan, verzegeld worden, en dat in openbare verzameling, wanneer Gods woord gepredikt wordt.

|206|

De doopsbediening is een ambtelijke handeling in de naam van Christus door den dienaar de woords.

“Niemand betwijfelt, dat de sacramenten, omdat zij door een ondeelbare band verbonden zijn aan de bediening des woords, behoren tot het ambt der dienaren. Waarom wij van oordeel zijn, dat de doop door geen ander dan een dienaar des woords met recht kan worden verricht” (Wezel 1568).

“Of men de doop aan waarde houden zal die door een privaat persoon of ook door een ouderling bediend is? Antwoord: neen. Intussen, zo het geschiedde, dat een ouderling door een kerk of een deel daarvan daartoe verzocht zijnde de doop bediende, zo zal men wel die doop niet herhalen, om dieswille dat hij enige forme (d.i. manier) van beroeping heeft. En (dat) is nochtans niet te prijzen noch na te volgen” (Dordrecht 1578).

De erkenning van de doop buiten eigen kerkverband bediend is afhankelijk van de kring waarin, de waarop, de formule waarmee en de bevoegdheid van de persoon waardoor de doop bediend is.

“Waarvoor men de doop van zwervende priesters houden zal?
Is geantwoord: Dewijl zodanige pastoren en kapelanen, hoewel zij op hun plaatsen niet zijn, alsnog beroeping hebben van de Roomse kerk en niet geheel voor private personen gehouden kunnen worden, zo zal de doop door hen bediend in zoverre gelden, dat hij niet weder herhaald behoeft te worden. Maar de doop door monniken en ook door degenen die men in ’t pausdom diakenen of subdiakenen noemt, geschied, zonder daartoe autorisatie te hebben, is van nul en onwaarde te houden. En hiervan zal een iegelijk zijn classe waarschuwen” (Middelburg 1581).

“Men zal de doop der papen, die in deze landen omzwerven, en der Mennonieten niet onbedachtzaam herhalen, maar naarstelijk onderstaan of zij de form (d.i. manier) en substantiële dingen van de doop 1) onderhouden; hetwelk bevonden zijnde door hen te geschieden, zal de doop geenszins mogen herhaald worden.
En insgelijks zal men oordelen van de doop die bediend is door een geëxcommuniceerd dienaar, zo hij enige regelmatige beroeping van enige vergadering heeft.

|207|

Naar welke alle dingen de kerken naarstig onderzoek zullen doen en daarop letten” (Dordrecht 1618/19).

1) Bedoeld is het dopen met water en in de naam van den drieënigen God.

“Indien het voor de wettige kerkbesturen blijkt, dat de doop niet bediend is in de naam van den drieënigen God, zal zulk een doop voor geen doop gehouden worden” (Amsterdam 1866).

“De synode besluit dat de doop van genootschappen of verenigingen, die formeel met de belijdenis van het trinitarische geloof gebroken hebben, niet kan erkend worden. Doch dat overigens ... personen, die hetzij als kinderen, hetzij als volwassenen, de doop ontvangen hebben buiten de christelijke gereformeerde kerk, zo zij tot haar overkomen, als gedoopten zijn te beschouwen, in geval zij gedoopt zijn in of vanwege een vergadering van christenen, door een door zulk een vergadering geroepen en erkend dienaar des woords, met water, en in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes” (Zwolle 1882).

“De synode bepaalt, dat de doop van genootschappen, verenigingen of personen, die formeel met het trinitarisch geloof gebroken hebben en deze breuke ook feitelijk doen uitkomen zo dikwijls hun een kind ten doop gepresenteerd wordt, niet meer als doop erkend kan worden. Doch overigens erkent zij iedere doop, hetzij aan kinderen of bejaarden bediend, in geval deze gedoopt zijn in of van wege een kring van christenen, door een door zulk een kring geroepen en erkend dienaar des woords, en in de naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes” (Groningen 1899).

“De synode spreekt uit, dat de kerkeraad de doop, die in de kring der Darbisten bediend is, had behoren te erkennen, omdat, al is de leer der Darbisten aangaande het ambt niet in overeenstemming met de Heilige Schrift, toch de persoon, die bij hen de doop bedient, dit niet willekeurig doet als particulier persoon, maar op gezag van de kring der christenen die hem daartoe aangewezen heeft” (Arnhem 1930).

De doop behoort plaats te vinden bij de openbare bediening des woords.

“De doop zal bediend worden nergens anders noch op enige andere wijze dan in de samenkomst der gemeente bij prediking en catechismus.
Behalve dat het misschien bij het begin van de geboorte der kerk noodzakelijk zou zijn om rekening te houden

|208|

met sommige zwakken, en ter wille van hen om ergernis te vermijden kinderen, die door ziekte worden geplaagd thuis te dopen. Hetzelve wordt echter niet toegestaan, dan in tegenwoordigheid van tenminste vier of vijf gelovigen” (Wezel 1568).

“Men zal de doop niet toedienen dan alleen in de openbare samenkomsten der gemeente bij de verkondiging van het goddelijk woord” (Dordrecht 1574).

“Geen dienaars zullen vermogen op iemands begeerte, van welke kwaliteit hij ook zij, de heilige doop buiten de gewone tijd en plaats te bedienen” (Tholen 1602).

“De synode, gevraagd zijnde of men in de kerken onder ’t kruis de kinderen zoude mogen dopen zonder voorgaande predikatie, alleen voorlezende ’t formulier van de doop, en dat in tegenwoordigheid van de ouderlingen en getuigen, — heeft de vergadering geantwoord dat zij het toestaat” (Schiedam 1602).

“Men zal de doop aan zieke kinderen of kranken buiten de vergadering der kerk niet bedienen dan in zeer grote nood, en dat met voorweten en in tegenwoordigheid van de kerkeraad: ook niet aan veroordeelde misdadigers dan met goed advies van de gedeputeerden van de classe” (Dordrecht 1618/19).

“Gevraagd zijnde, of men in geval van noodzakelijkheid de kinderen mag dopen buiten de gewone tijd en plaats, is door de vergadering geantwoord, dat alle kerken zich hebben te gedragen naar art. 56 der kerkenordening” (Gorinchem 1622).

“Dat de jonge zieke kinderen niet dan met een voorgaande vermaning in de kerken en niet in de huizen mogen gedoopt worden” (Overijssel 1639).

“De bediening des H. Doops zal, zoveel mogelijk, in de openbare bijeenkomsten der gemeente geschieden” (Huish. Regl. 1839).

De doop zal geschieden, zo haast men de bediening deszelven hebben kan.

“Het verbond Gods zal aan de kinderen, zo haast als men de doop christelijk bekomen kan, met de doop verzegeld worden, tenzij dat er enige gewichtige reden zij om de doop een tijdlang uit te stellen, waarover de kerkeraad oordelen zal. Maar de geneigdheid van de ouders, die de doop van hun kinderen begeren uit te stellen tot de tijd dat de moeders zelf hun kinderen presenteren, of op de getuigen lang wachten, achten de broeders geen

|209|

wettige reden om de doop uit te stellen te zijn” (Dordrecht 1574).

“In de zaken welke hier (zie boven) eigenlijk gespecificeerd worden onwettig te zijn om de doop uit te stellen, zuilen de dienaars verstandig en wijs toezien, dat zij niet te hard dringen op datgene, wat zonder gevaar kan voorbijgegaan en nagelaten worden” (Rotterdam 1575).

“Betreffende het gravamen, dat vele kinderen, inzonderheid ten platten lande, lange tijd ongedoopt blijven, somtijds jaren en dagen, door onachtzaamheid der ouders, die ook hetzelve wel doen om der wille van de kinderbieren 1), waar zij op wachten, gelijk daarover ook voor dezen ... ter synode is geklaagd en uitspraak gedaan, verstaat de tegenwoordige synode, dat de predikanten door publieke en private vermaningen hun plicht bij de ouders in alle naarstigheid zullen doen, en zulks — alzo enigen derzelve alleen ter predikatie komen, enigen ook ten heiligen avondmaal gaan, sommigen geen van beide doen — naar gelegenheid der personen op het allerstichtelijkste” (Zutfen 1620).

1) Doopfeesten, waarop veel bier gedronken werd.

“De synode, overwegende, dat volgens art. 56 K.O. de H. doop zo spoedig dit kan aan de kinderen der gelovigen moet bediend worden, dat bij de toepassing van deze regel de kerkeraad met prudentie (d.i. wijsheid) heeft op te treden, spreekt als haar gevoelen uit, dat, wanneer de moeder bij de bediening van de doop tegenwoordig is er geen reden is, haar in de derde doopvraag niet te noemen” (Arnhem 1902).

De doop behoort te worden toegediend aan kinderen van gedoopten, welker christelijke opvoeding gewaarborgd is.

“Het beste en allerzekerste is, geen kinderen tot de doop toe te laten of te ontvangen, dan van welke de vaders lidmaten van het lichaam der kerk zijn, en voorwaar dat is de ordinaire regel, die men in deze zaak behoort te gebruiken.
Nochtans om te grote gestrengheid in deze zaak te matigen, zo moet men altijd hierop acht geven, dat Gods verbond zich uitstrekt tot in het duizendste geslacht, niet om alzo overhoop allerlei kinderen die men ten doop presenteert te ontvangen, onder het deksel dat de voorouders daarvan van over duizend jaren geleden christenen zijn geweest, maar wel om door een goed en

|210|

behoorlijk middel tot de kerk wederom aan te nemen ’tgene wat daarvan vervreemd is geweest...…
Behalve dat de peters en meters, of de doopgetuigen zich verbinden zich getrouw van hun ambt en plicht te kwijten; ook verzekeren en betuigen, dat zij van de ouders volle last en bewilliging hebben van alzulks te doen; want dat is even zoveel alsof de vaders der voorzeide kinderen hun vaderlijk recht van handelen te buiten gegaan en overgegeven hadden in handen van de voorzeide peters en meters.
Maar zo daar enig persoon is, die van het evangelie gans niet weet en daarin geheel onverstandig is, zo willen wij iemand niet raden het kind van een dergelijk persoon tot de doop aan te nemen zonder dien persoon te doen beloven eerst en vooral, dat hij gedogen zal, dat zijn kind door de peters en meters te zijner tijd zal onderwezen en geleerd worden in de zuivere lering van het evangelie, en dat hij door zijn vaderlijke autoriteit en macht hetzelve kind nu noch immermeer zal dwingen of daartoe brengen, dat het wederom zal komen of gebracht worden tot de bijgelovigheden van het pausdom, maar dat hij het kind veel meer zal vrijheid geven te leven naar de lering van het evangelie, waarin het is onderwezen…” (Aangenomen advies van Genéve; Emden 1571).

“Gods verbond kan door de goddeloosheid of ongehoorzaamheid van de ouders niet gebroken worden” (Hoorn 1573).

“Of degenen die ordelijk naar de regel van Christus uitgebannen zijn en met hen de kinderen, die ze winnen gedurende de excommunicatie, uit het verbond zijn? 
Is geantwoord: Neen” (Middelburg 1581).

“Op de vraag, of men de kinderen der afgesnedenen van de gemeente dopen mag,
Is geantwoord: Ja, met conditie dat men de gevaders (d.i. getuigen) vaster in de belofte van de kinderen getrouwelijk te onderwijzen, verbinde” (Dordrecht 1574).

“Of men allerlei mensen kinderen, als van hoereerders, afgesnedenen, papisten en andere dergelijken, zonder onderscheid dopen zal?
Antwoord: Overmits de doop den kinderen die in het verbond staan, toekomt, en het gewis is, dat deze kinderen buiten het verbond niet zijn, zo zal men ze van de doop niet weren. Alzo nochtans, dat ze op behoorlijke wijze gedoopt worden en door dezulken gepresenteerd, die op de vragen in het formulier van de doop begrepen, antwoorden en de leer toestaan” (Dordrecht 1578).

“Zolang iemand niet van de gemeente Christi is

|211|

afgesneden, heeft hij ook recht, de tekenen en zegelen van het genadeverbond voor zich en zijn zaad te ontvangen; tenzij dan, dat hij door de raad der kerk voor een tijdlang onder censuur is gesteld. Met dien verstande echter, dat de censuur wel op den persoon, maar niet op zijn zaad betrekking heeft” (K.O. van 1837).

“Of men kinderen mag dopen van zulke ouders, die geexcommuniceerd zijn en welke kinderen na die excommunicatie gewonnen zijn?
Zodanige kinderen zullen gedoopt worden, indien de grootouders of wettige doopgetuigen zich met het opzicht over de opvoeding willen belasten en ze geheel voor hun rekening nemen” (Hoogeveen 1860).

“Naar aanleiding van een concreet geval, of een kind, in onecht geboren uit een geëxcommuniceerde moeder, maar door leden der gemeente als hun kind aangenomen, mag gedoopt worden, spreekt de synode uit, dat deze vraag in het algemeen ontkennend moet beantwoord worden; dat er echter bijzondere omstandigheden kunnen zijn, waarin een andere regel moet worden toegepast; en dat in ieder geval de doop die bediend is, niet ongedaan gemaakt kan worden; en dat dus een kind, onder omstandigheden als bovengenoemd gedoopt, niet hierom van de gemeenschap der kerk mag worden uitgesloten” (Utrecht 1905).

“Of de doop mag bediend worden aan kinderen, wier ouders niet, maar wier grootouders, of een van beide, leden der gemeente zijn?
Dat zodanige kinderen gedoopt zullen worden, indien de grootouders zich met het opzicht over de opvoeding willen belasten” (Amsterdam 1849; Zwolle 1854).

“Of de kinderen moeten gedoopt worden, wanneer hun ouders wel door de doop bij de gemeente erkend zijn, maar geen belijdenis hebben afgelegd?
Dat ook die kinderen gedoopt zullen worden” (Amsterdam 1849; Zwolle 1854).

“Dat de kinderen van zulke ouders, die nog leden der kerk zijn, beschouwd worden als te behoren tot het zaad der kerk, en dat deze derhalve recht op de doop hebben” (Amsterdam 1908).

“Voor de kerk moet allereerst vaststaan, dat het kind dat gedoopt zal worden, geboren is in de kring des verbonds. Wanneer een kind geboren is uit ouders die door de doop in de gemeente des Heeren zijn ingelijfd en die niet wegens onchristelijke leer of leven buiten de gemeente zijn gesloten, dan heeft dat kind recht op de

|212|

doop.
Maar in de tweede plaats moet de kerk waarborg hebben, dat het kind dat gedoopt zal worden, in de christelijke leer zal worden opgevoed. Twijfelt de kerk daaraan, omdat de ouders onchristelijk zijn in de leer, dan zou zij een kind van zulke ouders niet mogen dopen. Indien de ouders het niet eens zijn met de leer der kerk, of geheel van de kerk vervreemd zijn, dan is er geen waarborg voor de christelijke opvoeding. Dit geldt ook voor de doopleden, die geheel vervreemd van de kerk leven en dus uit de kerk moeten gebannen worden.
Maar geheel anders staat het met zulke doopleden, die christelijk leven en volstrekt geen bezwaar hebben tegen de christelijke belijdenis, die trouw met de gemeente meeleven, maar die geen recht inzicht hebben in de leer des verbonds en die bezwaar hebben om toe te gaan tot het heilig avondmaal. Tegen de zodanigen mag de kerkeraad niet hard optreden door de doop van hun kind te weigeren...…
Al moge het doel uitstekend zijn, om de ouders tot gehoorzaamheid aan te sporen..., deze goede bedoeling mag niet leiden tot het toepassen van een tuchtmiddel, dat in Gods woord niet gegrond is en dat onze belijdenis niet kent. Met nadruk wordt in het doopformulier uitgesproken, dat wij moeten geloven, dat onze kinderen in Christus geheiligd zijn, en onze catechismus leert, dat de jonge kinderen alzowel als de volwassenen in het verbond Gods en in zijn gemeente begrepen zijn.
Om die reden mag de kerk aan de kinderen van gedoopte leden die nog tot haar behoren, niet de doop, waarop zij recht hebben, onthouden ter oorzake van de ontrouw der ouders…” (In de acta opgenomen advies; Arnhem 1930).

Kinderen van ongedoopten en in christelijke gezinnen opgenomen heidenkinderen kunnen niet gedoopt worden.

“Is goedgevonden, dat men geen kinderen zal dopen, ten zij men verzekerd zij, dat het kinderen des verbonds zijn; en om hiervan kennis te bekomen werd gesteld in de discretie van iedere kerk, om hierin te volgen de stichtelijkste voet” (Gouda 1620).

“In hoeverre en op welke wijze kan men uit kracht der verbondsbelofte aan kinderen van ouders die ongedoopt blijven, de H. doop bedienen?
Is geantwoord: dat wanneer ouders, die zelve geen van beiden gedoopt zijn, en dus ook niet als christenen kunnen

|213|

erkend worden, hun kinderen ten doop presenteren, van zulke doop de verantwoordelijkheid niet kan worden gedragen.
Dit is ook reeds uitgesproken in art. 56 der kerkenordening met de woorden: Het verbond Gods zal aan de kinderen der christenen met de doop verzegeld worden; welke uitdrukking nader verklaard wordt door de redactie van 1581, waar zij in art. 39 aldus luidt: Het verbond Gods zal aan de kinderen der gedoopte christenen bezegeld worden.
Daar in het geval, waarop de vraag doelt, de ouders blijkbaar op de christelijke naam enige prijs stellen, geeft dit natuurlijk aan de kerkeraad goede aanleiding om de ouders christelijk te vermanen, te onderwijzen en op te wekken, om allereerst voor zichzelven de christelijke doop te begeren” (Leeuwarden 1890).

“Van de kinderen der heidenen, dewelke of vanwege hun jonkheid of gebrek van de taal te verstaan niet door de christenen hebben kunnen onderwezen worden, hoewel ze door aanneming zouden mogen ingelijfd worden in de gezinnen der christenen, is ook met de meeste stemmen geoordeeld geweest, dat zij niet behoren gedoopt te worden eer zij tot die jaren gekomen zijn, dat zij in de eerste beginselen der christelijke religie naar hun begrip kunnen onderwezen worden, en zulks ook metterdaad geschied is. En dat ook bekwame getuigen beloven naarstigheid te doen, dat zij dezelve in het christengeloof verder en nader onderwijzen zullen, en niet zullen toelaten, zoveel in hen is, dat zij van de gezinnen of gemeenschap der christenen wederom vervreemd zullen worden” (Dordrecht 1618/19).

“Geantwoord werd echter, nadat de zaak overwogen was, dat zij (n.l. die heidenkinderen) niet zijn te dopen, eerdat zij het christelijk geloof verstaan en het belijden. Immers beide ouders zijn onheilig (vgl. 1 Cor. 7: 14), buiten het verbond, zonder beloften. Ook heeft de Heere Jezus bevolen, dat de apostelen dezulken eerst zouden onderwijzen en daarna dopen; aan welk bevel de apostelen en de gehele oude apostolische kerk, hetgeen alleen reeds de orde der catechumenten overtuigend bewijst, steeds hebben gehoorzaamd” (Acta contracta; Dordrecht 1618/19).

De leeftijdsgrens voor de kinderdoop hangt af van de ontwikkeling.
Als een kind tot rekenschap van zijn geloof in staat kan zijn, mag het niet meer als een onmondig kind gedoopt worden.

|214|

Ook mag het niet gedoopt worden, als er onverschilligheid en afkerigheid aan de dag treedt.

“Is gevraagd tot welke ouderdom men kinderen met het doopsformulier voor kinderen mag dopen.
De vergadering laat deze zaak aan den leraar en de kerkeraad over, dewijl ontwikkeling zowel als jaren in aanmerking moeten komen” (Leiden 1857).

“Er is een vraag voorgesteld, hoe men doen zoude met kinderen van 7 of 8 jaren die niet gedoopt zijn, in zake hun doop.
En er is geantwoord, dat de ouders zullen present verschijnen bij de doop, en dat de dienaar des woords voor de gemeente betuigen zal dat het onbehoorlijk is dat de kinderen zolang van de doop zijn opgehouden, en dat hij, waar het stichtelijk geschieden kan, zal handelen met afvraging van het onze vader, de tien geboden, ’t geloof (nl. de twaalf artikelen) en (de betekenis) van de doop, doch alzo dat dit in de vrijheid der kerken gesteld worde” (Rotterdam 1586; Leiden 1592).

“Op de vraag of men kinderen van 12, 13 of 14 jaren mag dopen zonder enige belijdenis des geloofs, is besloten, dat het stichtelijk zal zijn, dat ze voor de doop aldaar opzeggen de apostolische geloofsbelijdenis en het onze vader enz.” (Leeuwarden 1592).


Bos, F.L. (1950)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 56
Kerkorde GKN (1933) Art. 56