Art. 26.
De diakenen zullen, ter plaatse waar huiszittenmeesters 1) of andere aalmoezeniers zijn, van dezen begeren goede correspondentie met hen te willen houden, ten einde de aalmoezen te beter uitgedeeld mogen worden onder degenen die meest gebrek hebben.
1) Verzorgers van huiszittende armen, d.w.z. armen, die niet in een gesticht waren ondergebracht.
Dit artikel werd door de synode van ’s-Gravenhage 1586 gesteld in
verband met klachten over de administratie der publieke
armengoederen, en om zoveel mogelijk te zorgen, dat door de
burgerlijke beheerders dier goederen „de armen der gemeente niet
door weerzin van de religie voorbij gezien werden”.
Als zodanig is dit artikel verouderd.
In verband met openbare sociale voorzieningen blijft een zeker
contact met de burgerlijke armenraad (sociale raad) gewenst.
Wat het aannemen van hulp van buiten betreft kan nog gelden de
oude bepaling:
“De diakenen zullen door alle middelen trachten dat de armen te hunnen laste ook worden geholpen met de algemene liefdegiften —, als dit kan gebeuren zonder dat God wordt beledigd, dat wil zeggen, zonder zich te bezoedelen met afgoderij en bijgelovigheid” (Antwerpen, Mei 1564).
Bij de wet zijn de diakenen verplicht om jaarlijks aan de armenraad opgave te doen, niet van de namen, maar van het aantal bedeelden, en van de som, die in het geheel werd uitgereikt. Eveneens zijn zij verplicht, inlichtingen te verstrekken aangaande zulke armen, die, door de diaconie geholpen, bij een andere instelling van weldadigheid om steun vragen. Weigering komt te
|102|
staan op een boete van ten hoogste vijfentwintig gulden.