Zo het geschiedt dat enige dienaars door ouderdom, ziekte of anderszins onbekwaam worden tot uitoefening van hun dienst, zo zullen zij nochtans desniettemin de ere en de naam van een dienaar behouden, en van de kerk die zij gediend hebben, eerlijk, in hun nooddruft — gelijk ook de weduwen en wezen der dienaren in het gemeen — verzorgd worden.1)
1) Zie voor het nieuwe art. 13a pag. 346 en pag. 37.
Daar een dienaar des woords voor zijn leven beroepen is, mag hij
bij ouderdom of ziekte of dergelijke ongelegenheden niet worden
ontslagen.
Hij blijft ten einde toe dienaar des woords van de kerk, waaraan
hij tot zolang was verbonden.
Opdat echter de dienst geen schade lijde, behoort hij, ongeschikt
geworden, ontheffing te ontvangen van de uitoefening
van zijn directe ambtsplichten.
“In geval dienaren door ouderdom of ziekten of andere zodanige ongelegenheden ongeschikt geworden zijn om hun taak waar te nemen, zal hun de eer verblijven en zullen zij door hun kerken onderhouden worden, welke onderwijl zullen worden voorzien van een ander die hun taak zal overnemen” (Antwerpen, Mei 1564).
Ofschoon zulke van hun directe ambtsplichten ontheven dienaren evenals alle andere dienaren des woords krachtens speciaal mandaat van de kerkeraad ambtsbezigheden kunnen verrichten, zijn voor hen mèt de verplichtingen óók de aan de actieve dienst verbonden rechten vervallen.
“Een emeritus-dienaar mag een lid van de kerkeraad zijn waar hij dienaar geweest is, wanneer hij als een lid der gemeente daartoe wordt verkozen, maar niet ten aanzien van zijn vorige bediening, waarvan hij tevoren vrijwillig afstand gedaan heeft” (Gorinchem 1642).
|67|
Het recht op verzorging van zich en zijn gezin blijft onverkort van kracht.
“Wanneer het geschiedt dat een getrouwe dienaar door
ouderdom of krankheid gebroken zijnde, zijn ambt niet langer
bedienen kan, zo zal de gemeente toestaan (d.i. de plicht der
gemeente zijn) te bezorgen, dat hem uit de publieke middelen
zoveel toegelegd wordt, waarop hij de rest van zijn leven eerlijk
(d.i. met ere) en bekwaam doorkomen moge.
Dat ook de weduwen en wezen der dienaren niet vergeten worden”
(Middelburg 1581).
“De gemeente waar enig dienaar het laatste gediend heeft, behoort in de nooddruft van zijn weduwe en wezen te voorzien, en wanneer de gemeente daartoe onbekwaam is, zal de classis of provincie bijstaan” (Amsterdam 1849).
“De uitvoering van art. 13 K.O. is geen barmhartigheid, maar een van Godswege geboden verplichting. Elke kerk heeft in dezen voor haar eigen dienaren des woords te zorgen. De kerken moeten daarom haar leden wijzen op de verplichting, die volgens onze kerkenordening in dezen op de kerken rust. Kan zulk een kerk niet in deze behoefte voorzien, dan wende zij zich tot haar classis, en deze wende zich tot de deputaten der synode in zake uitvoering van art. 13 K.O.” (Leeuwarden 1890).
“De verzorging van emeriti-predikanten en van predikantsweduwen en -wezen, gegrond in de eis van Gods Woord en voorgeschreven door art. 13 K.O., is niet een zaak van barmhartigheid, maar recht der genoemde personen en plicht der betrokken kerken” (Dordrecht 1893).
“De plaatselijke kerk, die in de verzorging van haar emeritus-predikant of predikantsweduwe en -wezen zelve niet kan voorzien, ontvangt, daardoor hulpbehoevend geworden, ondersteuning van de andere kerken in de classis, in de provincie, en zo nodig van de gezamenlijke kerken” (Middelburg 1896).
“De synode besluit geen regeling voor de uitvoering van art. 13 K.O. bij de kerken aan te bevelen; de aanbeveling door vorige synoden gedaan van de regeling in zake de uitvoering van art. 13 K.O. niet meer voor haar rekening te nemen; (en) zich ertoe te bepalen de kerken op te wekken ten aanzien van de uitvoering van art. 13 K.O. de schriftuurlijke regelen in de kerkenordening vervat en in het rapport naar voren gebracht na te leven” (Groningen 1946).*
|68|
“Het woord „nooddruft” in art. 13 betekent niet behoefte,
maar lévensonderhoud, en het is niet de vraag of de diènaar het
emeritaatstraktement wenst te ontvàngen, maar of het de roeping
der kèrk is, het áán te bieden …
Is hij slechts zeer kort in het ambt dienstbaar geweest, en
overvalt hem ziekte of ongeval, waardoor hij tot de dienst
onbekwaam wordt: hij heeft recht niet op een aalmoes, maar op
nooddruft, evengoed als een dienaar, die op hoge leeftijd
geëmeriteerd wordt.
Die nooddruft zal voor den een ruimer moeten berekend worden dan
voor den ander: de Heere schikt vaak de omstandigheden
verschillend en maakt de behoeften niet altijd gelijk.
En evenals de dienaar eerlijk dient verzorgd, zo hebben ook zijn
weduwe en kinderen recht op voldoènd levensonderhoud.
Want wat de dienaar en zijn nabestaanden genieten is voortgezet
traktement. Daarom spreke men niet van pensioen of uitgesteld
loon, maar van emeritaatstraktement. Dit traktement is het éérste
honorarium, dat uitgekeerd moet worden. Eer men bij emeritering
kan denken aan een nieuwen predikant, heeft men te denken aan den
predikant die men heeft: den emeritus. Hij heeft de oudste
rechten, voor hem moet eerst gezorgd ... Wanneer dus een gemeente
in zorgen komt, geschiedt dit niet door het
emeritaats-traktement, maar de moeilijkheden komen dan, als men
zorgen moet voor het traktement van den tweeden predikant.
Wanneer een kerk tot dit laatste niet in staat is, wordt ze
hulpbehoevend ... en heeft het recht de hulp der zusterkerken in
te roepen …
Vanzelf dient die hulp niet te worden ingeroepen als de gemeente
zelf niet het uiterste gedaan heeft. En tot dat doen van het
uiterste behoort ook, dat men het niet late aankomen op het
moment dat de tweede dienaar zijn intrede doet, maar dat men zo
vroeg mogelijk en zo veel mogelijk maatregelen neme om bij de
komst van dien tweeden dienaar niet verlegen te staan. Bijtijds
zorgen, bijtijds voorzorgsmaatreglen nemen, wordt in Gods woord
nooit afgekeurd, maar aanbevolen” (Rapport Groningen
1946).*
De emeritus-verklaring behoort naar analogie van art. 11 en 12 te geschieden met kennis en oordeel van het kerkverband.
“De emeritus-verklaring geschiedt, indien nodig, op aanvrage van de belanghebbenden — hetzij predikant of
|69|
kerkeraad — door de classis, gesteund door de deputaten der provinciale synode” (Dordrecht 1893).
“De deputaten der particuliere synode naar art. 49 K.O.
zullen zich overtuigen:
a. dat er is een aanvrage om emeritaat;
b. dat, indien die aanvrage uitgaat van den dienaar des woords,
er ook is een verklaring van zijn kerkeraad, dat deze daarin
bewilligt;
c. dat de reden „onbekwaamheid tot uitoefening van de dienst”
aanwezig is;
d. dat, is ziekte oorzaak der onbekwaamheid, die uit een
verklaring van twee bevoegde deskundigen blijkt;
e. dat de classis de aanvrage gewettigd acht;
f. dat de classis zich heeft vergewist, dat de kerkeraad
behoorlijke toezegging aan den dienaar heeft gedaan van zijn
emeritaats-onderhoud;
g. dat bij de bepaling van dit emeritaatsonderhoud gehandeld is
naar de besluiten der generale synoden;
h. dat van een en ander een behoorlijk ondertekend stuk is
opgemaakt, waarvan gewaarmerkt afschrift aan de betrokkene kerk
en den betrokken dienaar is gegeven” (Arnhem 1902).
“Het is voor den dienaar een ere, zijn Koning te dienen zolang hij kan; is het niet meer in volledige dienst, dan misschien in een deel van het dienstwerk. En niet als de rust hem bekoort, b.v. na veertigjarige diensttijd, maar als onbekwáámheid hem noopt, legt hij de herderstaf neer” (Rapport Groningen 1946).*