Art. 70.

Alzo behoorlijk is, dat de huwelijke staat voor Christus’ gemeente bevestigd worde, volgens het Formulier daarvan zijnde, zullen de kerkeraden daarop toezien.

Het huwelijk is in eerster instantie een burgerlijke

|256|

aangelegenheid, welker normen, voor zover die vallen binnen de sfeer van de publieke rechtsorde, door de overheid als Gods dienaresse zoveel in haar is moeten worden gehandhaafd.
Terecht trok dan ook de overheid in het begin van de negentiende eeuw de burgerlijke huwelijksbevestiging — de sanctie op het onderlinge contract der partijen, waardoor het tot een wettig huwelijk wordt verklaard — geheel aan zich, nadat deze taak eeuwenlang, niet zonder grote bezwaren van die zijde, veelszins op de schouders van de kerk was geschoven.

“Een iegelijk zal, zoveel het in het vermogen van zijn kerk is, (arbeiden dat) de zaak van het huwelijk tot ontlasting van de kerk overgebracht wordt naar de burgerlijke overheid” (Edam 1572).

“… dewijl het openbaar trouwen politiek (d.i. een burgerlijke zaak) is” (Dordrecht 1574).

Intussen heeft de kerk ook zuiver geestelijke eisen aan het huwelijk te stellen en met geestelijke middelen onder haar leden te handhaven.

1. Het huwelijk moet als een heilig verbond voor den Heere worden gesloten en gehouden.

“Die den vriend van haar jeugd verlaat, en vergeet het verbond van haar God” (Spr. 2: 17).

“De Heere is opgetreden als aanklager in de zaak tussen u en de vrouw uwer jeugd, tegen wie gij trouweloos gehandeld hebt, terwijl zij toch uw gezellin is geweest en de vrouw, met wie gij een verbond zijt aangegaan” (Mal. 2: 14).

2. De band aan Koning Christus moet bij het huwelijk allesbeheersend zijn.

“Zij is vrij om te trouwen met wien zij wil, mits in den Heere (1 Cor. 7: 39b).

3. De huwelijksgemeenschap moet een type vertonen der wederzijdse verhouding tussen Christus en zijn gemeente.

|257|

“Vrouwen, weest aan uw man onderdanig als aan den Heere, want de man is het hoofd van zijn vrouw, evenals Christus het hoofd is zijner gemeente…
Mannen, hebt uw vrouw lief, evenals Christus zijn gemeente heeft liefgehad…
Zo zijn de mannen verplicht hun vrouwen lief te hebben als hun eigen lichaam. Wie zijn eigen vrouw liefheeft, heeft zichzelve lief; want niemand haat ooit zijn eigen vlees, maar hij voedt het en koestert het, zoals Christus de gemeente, omdat wij leden zijn van zijn lichaam. Daarom zal een mens vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en die twee zullen één vlees zijn. Dit geheimenis is groot, doch ik spreek met het oog op Christus en de gemeente…” (Ef. 5: 22-33).

4. De gezinsvorming moet dienstbaar zijn aan het grootbrengen van kinderen voor den Heere.

“En wat zoekt de Ene? Zaad Gods” (Mal. 2: 15m).

“Uw zonen en dochteren, die gij Mij gebaard had” (Ezech. 16: 20).

Ofschoon de Bijbel in dezen geen liturgisch handelen voorschrijft, heeft de kerk om te midden van de geestelijke decadentie die eisen tot hun recht te laten komen, als maatregel van orde de kerkelijke huwelijksbevestiging ingesteld.
Door deze plechtige sanctie van de verbintenis van hen, die de genoemde geestelijke eisen erkennen, wordt het huwelijk als christelijk gekwalificeerd.
In verband daarmede wordt het huwelijk ook ingezegend, d.w.z.: de zegen des Heeren wordt daarover afgesmeekt en uitgeroepen.

“De echte staat is een christelijke verbintenis, welke verbintenissen door de dienaars der kerk met vermaningen en gebeden ingezegend en gebenedijd worden” (’s-Gravenhage 1583).

“Werd gevraagd, of de kerkelijke bevestiging van het huwelijk als noodzakelijk moet gerekend worden in de gemeente des Heeren Jesu Christi? En eenparig geoordeeld, dat het betamelijk en noodzakelijk is om in zulk een hoogst gewichtige zaak niet dan met den Heere, onder aanroeping van zijn heilige Naam, naar

|258|

zijn Woord te beginnen; weshalve besloten wordt om in elke gemeente dit oordeel der kerkvergadering bekend te maken, en de gemeente te vermanen om ook vooral in deze zaken zich te onderwerpen aan de goddelijke vermaning: Kent den Heere in al uw wegen en Hij zal uw paden recht maken” (Amsterdam 1836).

“De lidmaten der gemeente, die zich in de huwelijksstaat wensen te begeven, zullen van dit hun voornemen kennis geven aan de kerkeraad, opdat daarvan ten minste tweemaal aflezing kunne geschieden in de gemeente, en onderzocht worden, of er ook wettige redenen bestaan, volgens Gods Woord, waardoor zodanig huwelijk moet verhinderd worden.
De bevestiging des huwelijks geschiedt na het onderzoek, volgens het Formulier, daarvan in de Christelijke Gereformeerde Kerk aanwezig. Vóór de bevestiging zal het moeten blijken, dat aan de wettelijke bepalingen in de burgerlijke maatschappij voldaan is” (Huish. Regl. 1839).

“Omtrent het voorstel van Noordholland — de synode stelle de kerkelijke inzegening van het huwelijk verplichtend en bepale dat ook zij daarop recht hebben, van wie één lid of kind der gemeente is — spreekt de synode als haar oordeel uit, dat elk de kerkelijke inzegening des huwelijks als een voorrecht behoort te begeren, de kerkeraden moeten arbeiden om die overtuiging algemeen op te wekken en te versterken, en voorts te doen wat in hun vermogen is, om de kerkelijke inzegening des huwelijks ernstig en plechtig te doen geschieden” (’s-Hertogenbosch 1875).

Deze kerkelijke huwelijksbevestiging behoort te geschieden door den dienaar des Woords in de openbare samenkomst der gemeente.

“Dewijl het huwelijkse trouwen, verbinden en inzegenen een kerkelijke actie is, en in de aangenomen kerkenordening gevraagd wordt of de echtelieden aangaande zichzelf willen getuigen voor God en zijn gemeente, ... Is besloten, dat de openbare huwelijksbevestiging geschieden zal voor de preekstoel voor het aangezicht der gemeente voor het laatste gebed…” (Kampen 1593).

“Een ouderling kan als zodanig niet optreden tot een huwelijksbevestiging, daar toch deze te beschouwen is als een kerkelijke bediening des Woords met betrekking tot het huwelijk” (Leeuwarden 1890).

|259|

De kerkelijke huwelijksbevestiging moet worden geweigerd, als de andere partij als een ongelovige moet worden aangemerkt, omdat hier niet van een huwelijk „in den Heere” kan worden gesproken, en de basis voor een christelijke huwelijksgemeenschap ontbreekt.

“Vormt geen ongelijk span met ongelovigen, want .. welk deel heeft een gelovige met een ongelovige?” (2 Cor. 6: 14, 15).

“Of het den lidmaten der gemeente vrij staat, hun kinderen ten huwelijk te geven aan degenen, die geen lidmaten der gemeente zijn? Antwoord: Zo zij vijanden der religie zijn, staat het gans niet vrij” (Dordrecht 1578).

“Of men een gedoopt persoon met een ongedoopte zal mogen trouwen?
Antwoord: dat zulks niet geraden is, dewijl de ongedoopte persoon door verwerping van de doop niet kan gerekend worden in het verbond Gods, en ook zulk een trouw voor de gemeente een grote lastering is” (’s-Gravenhage 1586).

“De huwelijken van diegenen die door de doop de christelijke kerk nog niet ingelijfd zijn, behoort men met de publieke en plechtige zegen, in de kerken gebruikelijk, niet te vieren, voor en aleer zij hun doop ontvangen hebben” 1) (Dordrecht 1618/19).

1) Vgl. echter: „Er is een groot verschil tussen een huwelijk van een gereformeerde met een ongelovige ongedoopte, die de doop veracht, dan wel met een ongedoopte, die zich bij de kerk voegt en de doop zoekt” (rapport, Arnhem 1930).

“Het betaamt niet dat huwelijken, aangegaan met geëxcommuniceerden en die van de gereformeerde kerk gans vreemd zijn, met de plechtige zegen in de gereformeerde kerken openlijk bevestigd worden” (Dordrecht 1618/19).

De kerk heeft tegen zulke onchristelijke huwelijken zoveel mogelijk ook op te treden door preventieve vermaningen.

“De classis vindt raadzaam, dat de dienaren des Woords degenen die ongehuwd zijnde zich tot de tafel des Heeren willen begeven, zullen vermanen, dat zij wel toezien,

|260|

dat zij met niemand buiten de gemeente trouwen, tenzij dan met zodanige die de religie toestemt en van een vrome burgerlijke wandel is; en dat het wel raadzaam ware, dat zij, eer het huwelijk gesloten wordt, daarover zouden raadplegen met den dienaar des Woords of ouderling der gemeente” (Cl. Nederveluwe, Barneveld 1603).

Ook kerkelijk-gemengde huwelijken moeten ten ernstigste worden ontraden, omdat door de kerkelijke gescheidenheid de christelijke huwelijksgemeenschap in haar ontplooiing wordt belemmerd, en het grootbrengen van kinderen voor den Heere daardoor wordt geschaad.

“Het is raadzaam en zijn te vermanen die van de gemeente zijn, dat zij trouwen met hunsgelijken” (Rotterdam 1581).

“Wanneer een lidmaat der Gereformeerde gemeente begeert ondertrouwd te worden met een ander die een vreemde godsdienst drijft, zal men zulks de Gereformeerde partij afraden met betrekking tot grote zwarigheden die uit zulk een ongelijk huwelijk voortspruiten zouden” (Goes 1597).

“De dienaars zullen arbeiden om zulke huwelijken — (tussen) twee personen, waarvan de eene een lidmaat is en de andere geen belijdenis (der Gereformeerde religie) doet — te verhinderen, zoveel mogelijk is” (Middelburg 1581).

Nochtans kan het christelijk karakter van zulk een huwelijk niet worden ontkend op grond van de kerkelijke gescheidenheid alleen, omdat
a. zonde met betrekking tot de kerkelijke samenleving veelszins berust op dwaling, welke de oprechtheid van het geloof in Christus en de feitelijke beleving daarvan in het huwelijk niet uitsluit;
b. de kerkelijke gescheidenheid het niet onmogelijk maakt om in de onderlinge verhouding van man en vrouw de centrale gemeenschap met Christus in geloof te beoefenen en de onderlinge verhouding door het voorbeeld van de verhouding tussen Christus en zijn gemeente te laten bepalen;

|261|

c. het grootbrengen van kinderen voor den Heere door de genoemde schadende factoren niet wordt vérhinderd, daar Gods Woord zelfs de basis daarvoor aanwezig acht als een der partijen ongelovig is (1 Cor. 7: 14).
Daarom is een onderscheiden behandeling der gevallen noodzakelijk.

“Of men lidmaten met Hendrik Nicolaieten, David Joristen, papisten zoude mogen trouwen?
Wordt met onderscheiding geantwoord, dat David Joristen en Hendrik Nicolaieten niet in onze kerken of met het formulier onzer kerken in den huwelijken staat bevestigd worden. Doch aangaande de papisten, dat men die eenvoudig weg niet kan weren, maar de kerkeraden en classes hebben met christelijke voorzichtigheid onderscheid te maken tussen papisten en papisten” (Brielle 1623).

“De vraag werd voorgesteld, of een huwelijk van personen, waarvan de ene niet tot de gemeente behoort, kerkelijk mag ingezegend worden. Hierbij werd opgemerkt, dat de kerkelijke inzegening meer betekent dan toewensing van zegen, terwijl ook in het formulier van de huwelijksbevestiging uitdrukkingen voorkomen, die niet wel anders kunnen gebezigd worden dan in de onderstelling, dat zij die bevestigd worden voor onberispelijke leden bij de kerk bekend zijn. De vergadering zag, in de tegenwoordige toestand der kerk, grote moeilijkheid in deze zaak, waarom zij, met verwijzing naar het kerkelijk handboekje, aan elke kerkeraad aanbeveelt, hierin met omzichtigheid, te handelen” (Amsterdam 1849).

“De synode besluit aan het verzoek der particuliere synode van Utrecht — de generale synode bevordere zoveel doenlijk, dat in alle gereformeerde kerken van Nederland een uniforme regeling kome ten aanzien van de bevestiging van gemengde huwelijken — niet te voldoen, omdat de gevallen te zeer onderscheiden zijn” (Arnhem 1930).

“De synode spreekt uit, dat het niet wenselijk is een nadere algemene regeling voor de huwelijksbevestiging bij alle kerken aan te bevelen, maar deze aangelegenheid overgelaten moet worden aan de vrijheid en de prudentie der kerken, die ook zelf een bepaalde termijn voor de aanvraag van de huwelijksbevestiging eventueel kunnen vaststellen” (Utrecht 1943-45).

|262|

Op schriftuurlijke gronden kan de kerk aan het huwelijk van een van haar leden met een persoon die buiten de kerkelijke gemeenschap staat, tenslótte haar sanctie en zegen niet onthouden, indien zij door onderzoek vol-doende zekerheid ontvangt, dat die andere partij geestelijk niet vreemd is aan de fundamentele stukken van het christelijk geloof, het koningschap van Christus over het huwelijksleven erkent en de eisen die Gods Woord aan het huwelijks- en gezinsleven stelt, aanvaardt, en bereid is om de roeping, waarvoor de kerkelijke samenleving de wederhelft plaatst, ook ten aanzien van het te vormen gezin, ten volle te eerbiedigen.

“Of het den lidmaten der gemeente vrij staat, hun kinderen ten huwelijk te geven aan degenen die geen lidmaten der gemeente zijn? Antwoord: Zo zij vijanden der religie zijn, staat het gans niet vrij. Maar zo zij niet tegen de religie gekant zijn en een goede hoop van zich geven dat zij in de kennis der waarheid toenemen zullen, en beloven hun partij in de oefening der religie niet te verhinderen, zo is het geoorloofd” (Dordrecht 1578).

“De synode spreekt uit, dat huwelijken tussen doopleden en dat gemengde huwelijken, waarbij de niet-gereformeerde huwende er in bewilligt, dat kinderen uit het huwelijk in de gereformeerde kerk gedoopt en in de gereformeerde leer opgevoed zullen worden, moeten bevestigd, tenzij de kerkeraad op goede gronden de overtuiging heeft, dat een der huwenden tot de ongelovige en goddeloze mensen moet worden gerekend” (Utrecht 1943-45).

Intussen heeft de kerk ook dan voor het minst haar sanctie en zegen aan een huwelijk te onthouden, wanneer daarbij de zedelijke normen, die Gods Woord stelt, ook al wordt de publieke rechtsorde niet overtreden, worden aangetast.
Zo heeft de kerk bij de huwelijkssluiting mede toe te zien op de handhaving van het ouderlijk gezag.

“Gelovigen die nog onder voogdij staan, mogen zich niet in het huwelijk verbinden zonder toestemming van hun ouders of voogden, ten ware de ouders in ’t geheel niet

|263|

zouden willen bewilligen wegens godsdiensthaat of anderszins om al te onredelijke oorzaak, waarover de kerkeraad zal kunnen oordelen” („Teurs” 1563).

“Niemand die onder de macht van zijn ouders of van hen die de plaats van zijn ouders innemen, staat, mag zonder hun toestemming een huwelijk aangaan; en de huwelijksbelofte zonder hun toestemming gegeven, is van gener waarde. Indien enigen zich hierin echter zo vijandig en hard voor zouden doen, dat zij op geen enkele wijze zouden willen toestemmen — wat somtijds uit godsdiensthaat of uit andere oorzaken geschiedt —, zal het aan liet oordeel van de kerkeraad staan, of er een billijke oorzaak is om een zo heilige instelling te verhinderen” (Emden 1571).

“Wat men doen zal, wanneer de ouders, waaronder de kinderen staan, zich onbillijk aanstellen, om in hun huwelijk niet te willen toestemmen? Antwoord: De kerkeraad zal bezien, wat den zodanigen te raden is” (Middelburg 1581).

“Hoelang iemand te houden is minderjarig te zijn en onder de macht van zijn ouders te staan? Antwoord: Een iegelijk zal zich hierin voegen naar het recht en de zeden der stad of des lands, waarin hij woont” (Middelburg 1581).

Ook heeft de kerk toe te zien — vooral in zoverre de overheid in dezen ruimer normen stelt — dat de door Gods Woord verboden graden van bloedverwantschap en zwagerschap worden geëerbiedigd; zie Lev. 18 en 20.
Over de te trekken consequenties uit de Schriftgegevens is verschillend gedacht.

“Op de vraag of de huwelijken die met uitgedrukte woorden niet verboden worden in Levit. 18, dan uit tegenstelling en consequenties besloten worden, voor verboden en ongeoorloofd gehouden zullen worden?
Antwoord: Ja, dewijl zij van gelijke aard en natuur zijn” (Dordrecht 1574).

Gods Woord verbiedt het huwelijk van neef en nicht niet; integendeel (vgl. Num. 36: 11). Toch oordeelde men vroeger zulk een huwelijk ongewenst.

“Of het stichtelijk is dat twee personen, wezende ooms-kinderen, of in gelijke graad, elkander trouwen?

|264|

Is geantwoord niet stichtelijk te zijn
1. om der ergenis wil die daaruit ontstaat;
2. om der eerbaarheid wil;
3. opdat de vriendschap te beter tot andere gedachten mag uitgebreid worden;
4. omdat het strijdt tegen het gebruik van meest alle gereformeerde kerken” (Middelburg 1581).

Daar het huwelijk tussen tante en neef verboden is, geldt het huwelijk tussen oom en nicht als betwist.

“Of een man de dochter van de zuster of broeder van zijn huisvrouw, waarvan zijn huisvrouw tante was, mag trouwen?
Is geantwoord: Neen” (Middelburg 1581).

“De synode oordeelt wat het huwelijk van een oom met zijn nicht betreft, dat zulk een huwelijk niet verboden is, maar, als betwist zijnde, niet is aan te raden” (Zwolle 1882).

Er bestaat geen grond in Gods Woord om het huwelijk tussen een man en de weduwe van de broeder van zijn overleden vrouw te verbieden, hoewel dit wel gebeurd is.

“Of het geoorloofd is te trouwen de weduwe van dien, wiens zuster men te voren ten huwelijk gehad heeft? Is geantwoord dat het niet eerlijk geschieden kan” (Middelburg 1581).

“De vergadering heeft geoordeeld, dat zij geen grond in Gods Woord vindt om het huwelijk van een man met de weduwe van de broeder van zijn overleden vrouw te verbieden” (Amsterdam 1849).

Betwist is wederom het huwelijk van een man met de zuster van zijn overleden vrouw.

“Betreffende het huwelijk van een man met de zuster van zijn overledene vrouw, besluit de synode, oordelende dat dit huwelijk tot de betwiste behoort, en men omtrent zulke punten geen kerkelijke straf kan opleggen,
a. de leden onzer kerk aan te raden zulk een huwelijk niet aan te gaan;
b. dat iemand, die dit huwelijk aangaat, niet kerkelijk gestraft mag worden” (Groningen 1872).

|265|

Het huwelijk van een vrouw met de broeder van haar overleden man is in Gods Woord verboden. Vgl. echter het leviraatshuwelijk. Ook wordt daarover geen directe straf bedreigd als in geval van duidelijke bloedschande.

“De synode besluit het huwelijk met de broeder van de overleden man te moeten blijven veroordelen als in strijd met Lev. 18: 16…;
mitsdien zeer ernstig te waarschuwen tegen het aangaan van zulk een huwelijk;
doch daar de Heere deze zonde onder het oude testament — men zie Lev. 20: 21 — niet gestraft heeft met uitroeiing of uitsluiting uit de gemeente en de censuur daartoe moet leiden, zullen deze lieden niet worden geweerd uit de gemeente, edoch niet in kerkelijke dienst zijn of worden gesteld” (Rotterdam 1885).

Op de vraag, “hoe te handelen met een zuster der gemeente die in het huwelijk getreden is met de broeder van haar overleden man”, besluit de synode „te adviseren, zich neer te leggen bij de beslissing van de burgerlijke overheid in zake genoemd huwelijksgeval en, ook omdat uit de Heilige Schrift niet duidelijk blijkt dat zulk een huwelijk als bloedschande is, tot de censuur van de betrokkene zuster niet over te gaan” (Arnhem 1902).

Opdat de contrôle effectief geschiede, behoort, indien er twee kerken bij eenzelfde huwelijksbevestiging betrokken zijn, ook de kerk, waar de huwelijksbevestiging niet plaats heeft, gelegenheid te hebben om haar keur over de aanvrage tot huwelijksbevestiging te laten gaan.

“De huwelijken zullen afgekondigd worden ter plaatse waar de partijen wonen, of waar ze bekend zijn. En zo iemand op een andere plaats dan waar zijn geboden afgekondigd zijn getrouwd wilde wezen, zo zal hij van de kerkeraad een getuigenis van zijn geboden meebrengen” (Dordrecht 1578).

“De synode spreekt uit, dat tot bevordering van het contact tussen twee bij eenzelfde huwelijksbevestiging betrokken kerken in beide kerken afkondiging geschiede en de kerk, van welke bevestiging gevraagd werd, niet tot bevestiging zal overgaan, zonder zich vergewist te hebben, dat de andere kerk geen bezwaren

|266|

heeft, en dat ingeval de betrokken kerk ondanks ingebrachte bezwaren toch tot de bevestiging overgaat, de bezwaarde kerk de zaak aan de classis kan voorleggen” 1) (Utrecht 1943-45).

1) „Dat absoluut altijd deze bewilliging nodig is, zal uw commissie niet zeggen. Er kunnen zich gevallen voordoen, dat er tussen beide kerkeraden verschil van gevoelen is. En de kerkeraad, van wie de bevestiging gevraagd werd, mag zeker ook een zelfstandig oordeel hebben. Hij is tenslotte voor de bevestiging verantwoordelijk. Maar in den regel is inwilliging der andere kerk vereiste. En hoe minder de ene kerkeraad de andere binden wil aan zijn plaatselijke bepalingen, maar zich houdt aan de onder ons algemeen geldende regelen, hoe minder er mogelijkheid zal zijn voor verschil van gevoelen tussen twee bij eenzelfde huwelijksbevestiging betrokken kerken” (rapport, Utrecht 1943-45).

Evenals met betrekking tot de huwelijkssluiting is ook met betrekking tot de echtscheiding de handhaving van de publieke rechtsordeningen een zaak van de overheid.

“Overmits de kerkelijke rechters van de Antichrist in het pausdom de autoriteit en het recht van de overheden in de echtscheiding aan zich getrokken hebben, zo zal de magistraat door de dienaars naar Gods Woord gebeden en vermaand worden, dat zij naar uitwijzen van Gods Woord en van andere wetten degenen helpen welke in zodanige zaken haar hulp behoeven en begeren” (Dordrecht 1574).

“In zake de roeping der overheid ten opzichte van de echtscheiding verenigt de synode zich met de volgende conclusies:
1. dat de overheid als dienaresse Gods gebonden is aan de ordinantiën Gods ook voor het huwelijksleven en daarom deze ordinantiën Gods zoveel mogelijk ook bij haar wetgeving tot richtsnoer heeft te nemen;
2. dat echter de taak der overheid te dezen opzichte een andere is dan de taak van de kerk, omdat, terwijl de kerk de absolute eis van Gods wet voor de conscientiën heeft te handhaven, de overheid rekening heeft te houden met de bestaande toestanden onder het volk;
3. dat een algemene regel, in welke gevallen de overheid echtscheiding mag toestaan, derhalve niet kan gegeven worden, aangezien dit afhangt van de zedelijke toestand van het volk, waarover de overheid regeert;

|267|

4. dat de overheid, gelijk het voorbeeld van Mozes toont, niet kan gezegd worden een zondige daad te verrichten, wanneer zij om erger kwaad te voorkomen of de zwakke te beschermen echtscheiding toelaat in gevallen, waarin de kerk naar goddelijk recht dit ongeoorloofd acht;
5. dat de overheid, al moet zij soms het kwaad dulden, dit door haar wetgeving nooit in de hand mag werken, en daarom zondigen zou, wanneer zij door haar wetgeving de christelijke grondslagen van het huwelijk ondermijnde, door geheel willekeurige echtscheiding toe te staan of te sanctionneren” (Utrecht 1923).

Naar Gods Woord is echtscheiding geoorloofd op grond van hoererij.

“Maar Ik zeg u: een ieder, die zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan ontucht, maakt, dat er echtbreuk gepleegd wordt; en al wie een weggezondene trouwt, pleegt echtbreuk” (Matth. 5: 32).

“Doch Ik zeg u: wie zijn vrouw wegzendt om een andere reden dan hoererij en een andere trouwt, pleegt overspel” (Matth. 19: 9).

“De dienaren zullen de partij, die door het overspel van de andere partij verongelijkt is, vermanen dat zij zich verzoenen. Zo zij dat niet verkrijgen kunnen, zullen zij wel verklaren wat hun door goddelijk recht toegelaten is; nochtans zullen zij hen onderrichten, dat zij zonder het oordeel en de autoriteit der overheid niet hertrouwen mogen” (Dordrecht 1578).

“Indien iemand vanwege echtbreuk van zijn echtgenote gegaan zijnde, met dezelve niet wederom begeert te verenigen, en zich tot een ander huwelijk begeven wil, zo zal de kerkeraad — wanneer hij de echtbreuk wettelijk voor de overheid bewezen heeft — verklaren dat zulks naar het Woord Gods geoorloofd is” (Middelburg 1581).

Over de vraag, of het van Godswege geoorloofd is echtscheiding aan te vragen op grond van kwaadwillige verlating, bestaat geen eenstemmigheid.

“Indien de ongelovige haar verlaat, laat hem begaan. De broeder of zuster is in dat geval niet gebonden” (1 Cor. 7: 15).

“Is kerkelijk besloten dat (het) ... (iemand), onwettig door zijn huisvrouw verlaten zijnde, nadat zij met

|268|

wettige middelen noch door de magistraat, noch door andere personen bewogen kan worden om zich weder bij haar man te voegen, ... naar luid van Gods Woord geoorloofd is (zich) wederom tot een ander huwelijk te begeven” (Franeker 1589).

“De synode besluit over de vraag, of kwaadwillige verlating een voor God geldige reden tot echtscheiding is, geen uitspraak te doen” 1) (Middelburg 1933).

1) Vgl. de te dezer zake in 1923 en 1933 uitgebrachte rapporten.
“Volgens het gevoelen van de grootst mogelijke meerderheid der deputaten zou een uitspraak der synode omtrent de vraag of naar de Heilige Schrift ook de „kwaadwillige verlating” al dan niet een geldige grond tot echtscheiding vormt, noodwendig het karakter dragen van een confessionele uitspraak. Nu zouden de kerken tot zulk een uitspraak slechts mogen overgaan, indien de Heilige Schrift ten aanzien van dit punt genoegzaam duidelijk zou wezen, zodat voor wie haar gezag ten volle erkent geen andere uitlegging mogelijk zou zijn. Dit is naar hun oordeel echter niet het geval. Om niet in bijzonderheden te treden willen zij er alleen op wijzen, dat in de voornaamste plaats die hierbij in het geding is, 1 Cor. 7: 15, een algemeen woord wordt gebruikt, dat bovendien een beeldsprakig karakter draagt: „niet tot slavernij gebracht”. Om het eigenaardig karakter van dit woord zal het nimmer met volstrekte zekerheid uit te maken zijn, of het al dan niet op de ontbinding van de huwelijksband doelt” (rapport, Middelburg 1933).

De kerk mag haar critische functie met betrekking tot het burgerlijk echtscheidingsrecht niet laten varen.

“In zake de verhouding der kerken tegenover het echtscheidingsrecht der overheid verenigt de synode zich met de volgende conclusies:
1. dat aan de kerk het recht toekomt om een zelfstandig oordeel te hebben over de gevallen, waarin naar goddelijk recht alleen echtscheiding geoorloofd is, en dat zij geroepen is, de eis van Gods Woord in dezen te brengen èn tot de gemeenteleden èn tot de overheid;
2. dat het echtscheidingsrecht der overheid wel in de regel door de kerk moet geëerbiedigd worden, voor zover dit de rechtelijke gevolgen betreft, maar dat, wanneer dit echtscheidingsrecht geheel met de christelijke grondslagen van het huwelijk breken zou, de kerk uit gehoorzaamheid aan Gods Woord genoodzaakt kan worden

|269|

om dit echtscheidingsrecht voor haar terrein niet te erkennen;
3. dat echter met het oog op de ontzettende gevolgen die hieruit voor de samenleving zouden voortvloeien, de kerk hiertoe niet mag overgaan dan wanneer Gods Woord dit gebiedend van haar eist, en dat zij in dat geval, na eerst bij de overheid publiek te hebben geprotesteerd, daarvan een openlijke verklaring heeft af te leggen, opdat elk gemeentelid wete, dat de kerk dit echtscheidingsrecht verwerpt;
4. dat voor zover de overheid nog in het algemeen de christelijke grondslagen van het huwelijk handhaaft, de kerk, ook al zou zij oordelen, dat in een bepaald geval geen genoegzame grond voor echtscheiding aanwezig was, zich bij het feit der echtscheiding heeft neer te leggen;
5. dat, wanneer na zulk een volgens de kerk ongeoorloofde echtscheiding de overheid een nieuw huwelijk toestaat, de kerk zulk een huwelijk als een zondige daad heeft te veroordelen en daartoe op generlei wijze haar medewerking heeft te verlenen;
6. maar dat de eis, dat de aldus gehuwden zich dan van elke huwelijksgemeenschap hebben te onthouden, in de Schrift geen genoegzame grond vindt, aan de conscientiën een te zware last zou opleggen en de deur zou openzetten voor andere en nog veel ergere zonden” (Utrecht 1923).

De kerk heeft in zake ongeoorloofde echtscheiding en ongeoorloofde hertrouw het geestelijk karakter van de tucht te handhaven.

“Omtrent de uitoefening van de tucht na ongeoorloofde echtscheiding en daarop gevolgd nieuw huwelijk verenigt de synode zich met de volgende conclusies:
1. dat de kerk zeer zeker geroepen is, om, wanneer leden der gemeente op ongeoorloofde wijze of onder leugenachtige voorwendselen echtscheiding verkrijgen, en evenzo wanneer zij daarna tot een nieuw huwelijk overgaan, tucht tegen hen te oefenen;
2. maar dat, wanneer na het begaan van deze zonde de schuldigen tot de gemeenschap der kerk willen terugkeren, de kerk alleen als eis kan stellen, dat deze zonde beleden en berouw over deze zondige daad getoond worde;
3. dat er dan alleen reden zou wezen voor de kerk om aan de oprechtheid van zulk een berouw te twijfelen, wanneer dezelfde zonde van lichtvaardige echtscheiding en hertrouw daarna herhaald zou worden” (Utrecht 1923).


Bos, F.L. (1950)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 70
Kerkorde GKN (1933) Art. 70