|270|
Gelijkerwijs de christelijke straf geestelijk is, en niemand van het burgerlijk gericht of straf der overheid bevrijdt, alzo worden ook, benevens de burgerlijke straf, de kerkelijke censuren noodzakelijk vereist om de zondaar met de kerk en zijn naaste te verzoenen en de ergernis uit de gemeente van Christus weg te nemen.
Mede om kwaad vermoeden, als zou de kerk een nieuwe Spaanse inquisitie willen invoeren en zich de taak der overheid willen aanmatigen, af te weren, wordt het volkomen andersoortig en de burgerlijke straf geenszins verdringend karakter van de kerkelijke tucht uitdrukkelijk geponeerd.
“De magistraat bedient haar ambt met edicten, plakkaten en ordonnantiën, daarbij tegen de verachters en overtreders gebruik makende van het zwaard, ballingschap en geldboeten, gevangenis en lijfstraffen; de dienaren door leren, vermanen, berispen en verkondigen van de gramschap Gods, insgelijks met binden en ontbinden alleen door de enige beschreven regel van het goddelijke woord. De magistraat mag ook terecht de misdadigers straffen, al is het dat zij zich bekeren; de straf van de kerk houdt tegenover de boetvaardigen op. De taak van de magistraat is de uiterlijke afgodendienst door bevelschriften te verbieden, de godslasteraars te straffen; de dienaars verbieden uit kracht van het goddelijk woord niet alleen de uitwendige maar ook de inwendige afgoderij, ongeloof enz.…” (Rotterdam 1575).
Een overheidspersoon mag evenwel als zodanig geen gebruik maken van de kennis van ook burgerlijk strafwaardige feiten, die hij in zijn kwaliteit van kerkeraadslid heeft verkregen.
“Er is gevraagd, of iemand uit de magistraat, die mede in
de kerkeraad zitting heeft, en daar hoort van enige delict,
hetwelk kerkelijk bestraft wordt, schuldig is of vrijheid heeft
om zulks bij de overheid aan te dienen, opdat de overtreder ook
burgerlijk gestraft worde.
(Antwoord:) Men moet rekening houden met de gelegenheid der
delicten, en geen lidmaat van de kerkenraad zal zonder voorgaand
advies van de kerkeraad zulks bij de overheid aandienen” (Arnhem
1600).
|271|
Vanwege de geestelijke aard van de kerkelijke tucht behoort ook de aansluiting aan de vorm van wereldlijke procesvoering zoveel mogelijk te worden vermeden.
a. In zake getuigenverhoor en eedsvordering:
“Men zal het getuigenis van ongelovigen en niet-leden kunnen aanvaarden, mits het niet direct gaat over een zaak die tegen de godsdienst wordt opgeworpen. Maar wanneer de broeder het feit ontkent nadat men hem in naam van God bezworen heeft, worde het aan zijn geweten overgelaten, met heenwijzing naar het oordeel van God, zonder hem verder te pressen” („Teurs” 1563).
“Het is geoorloofd op de kerkeraad getuigen voor te brengen en te horen, en zelfs waar die ontbreken in een ernstig geval een eed af te vragen of op te leggen; echter niet gebiedenderwijs, wat alleen de overheid toekomt, maar bij wijze van vermaning en opwekking. En ofschoon het geoorloofd zou zijn om de plechtige en bij de overheid gebruikelijke eedsformule te gebruiken, is het echter dienstig om daarvan af te zien en met voorstelling van de ernstige wraak Gods jegens meinedigen, met klem er op aan te dringen dat elk de waarheid bekenne. Het raadzaamst is echter, zo weinig mogelijk getuigen voor te brengen en een eed af te vragen” (Emden 1571).
“Zo de zaak niet notoir is, en de beruchtigde of beschuldigde, door aanspraak en vermaning aan zijn conscientie gedaan, tot geen bekentenis van ’t feit gebracht kan worden, zal het de kerkeraad daarbij laten, en de magistraat, indien de geïnteresseerde zich daar vervoegt, daarmede laten geworden; of indien de zaak niemand aangaat dan den persoon zelve die beruchtigd of beschuldigd is, (haar) Gode den kenner der harten en nieren bevelen, daar de kerk over onbekende zaken niet oordeelt en de christelijke tucht in geen wereldlijke rechtsvordering mag veranderd worden” (K.O. v. Utrecht 1612).
b. In zake het gebruikmaken van advocaten:
“Geen advocaten noch notarissen toe te laten om kerkelijke zaken in kerkelijke vergaderingen te behandelen” (Friesland 1647). Vgl. bij art. 30.
c. In zake het citeren voor een kerkelijke vergadering:
|272|
“Wel moet de vorm en toon, waarop iemand geroepen wordt om voor een kerkelijke vergadering te verschijnen, altoos beantwoorden aan de eis der broederlijke liefde, maar het staat, ook al geschiedt daarom zulk een oproeping in de vorm van een verzoèk om te verschijnen, den geroepene niet vrij al dan niet te verschijnen, aangezien de kerk zulks eist met autoriteit” (Assen 1926 I).
Overigens moet de tuchtoefening worden bepaald door het doel: de eer van God, de stichting der gemeente en het heil van den zondaar.
“Men vermane den zondaar alzo, dat men niet licht over
elke geringe feil een al te scherpe of strenge vermaning houde.
Want wanneer zou dan des bestraffens een einde zijn? Ja de H.
Schrift vermaant dikwijls tot verdraagzaamheid. Maar dan
inzonderheid moet men hierin wakker zijn, wanneer te vrezen staat
dat de gevallene in verder gevaar en schade des verdervens komen
zou, of de naaste daardoor geërgerd of God daardoor gelasterd zou
worden.
Hierbij moet de broederlijke liefde en zachtmoedigheid ook komen
en wel in acht genomen worden, waardoor de zondaar zich kan
verzekerd houden dat het niet uit vleselijke affecten geschiedt,
en van hem niet zijn verderf en beschaming, maar veel meer zijn
welvaart en zaligheid gezocht worde, want het oogmerk moet wezen
Gods eer, de stichting van zijn kerk en de bevordering van de
zaligheid van den zondaar en van anderen” (K.O. v. Drenthe
1638).
“In alles ... wat tot de oefening van de christelijke tucht behoort ..., zal naarstige zorg gedragen worden, dat de liefde en ’t medelijden met den gevallen zondaar zo wordt beoefend, dat een iegelijk bespeuren kan dat alles naar waarheid in de geest der zachtmoedigheid en vriendelijkheid met overleg geschiedt, en onder het deksel daarvan geen heerschappij over de kudde of enige wereldlijke hoogheid en autoriteit, maar alleen Gods eer, de godvruchtige opbouw der kerk en bijzonder de betering en bekering ter zaligheid van den gevallen zondaar oprecht wordt gezocht” (Utrecht 1612).