Art. 3.

Het zal niemand, alhoewel hij een doctor, ouderling of diaken is, geoorloofd zijn de dienst des woords en der sacramenten te betreden, zonder daartoe wettelijk beroepen te zijn.
En wanneer iemand daartegen doet en meermalen vermaand zijnde niet aflaat, zo zal de classe oordelen of men hem voor een scheurmaker verklaren of op enige andere wijze straffen zal.

Roeping is een noodzakelijke voorwaarde voor ambtsbediening.

“Niemand matigt zichzelve die waardigheid aan, maar men wordt er toe geroepen door God” (Hebr. 5: 4).

“Zo moet zich dan een ieder wel wachten van door onbehoorlijke middelen zich in te dringen, maar is schuldig

|9|

te wachten op de tijd dat hij van God geroepen wordt. Opdat hij het getuigenis hebbe van zijn roeping, om zeker en gewis te zijn dat zij van den Heere is” (N.G.B. art. 31).

“Het is gans noodzakelijk, dat niemand tot de dienst des woords noch enige kerkelijke positie worde toegelaten zonder wettige roeping” (Wezel 1568).

Daarom is bevoegdheidsoverschrijding van andere ambtsdragers ook ongeoorloofd.

“Geen professoren in de theologie zullen mogen prediken noch de sacramenten bedienen, dan die tot de dienst des woords beroepen zijn” (Dordrecht 1578).

“Het komt den ouderlingen en diakenen niet toe te vermanen en te prediken naar de manier van het predikambt” (Enkhuizen 1581).

Bij gebrek aan ambtelijke dienst des woords roept de praktijk echter om noodvoorziening ten behoeve van de samenkomsten der gemeente.
Deze noodvoorziening heeft verschillende vormen aangenomen.
De oudste vorm — in de zestiende eeuw gebruikelijk — was die van eenvoudige schriftlezing.

“In de samenkomsten der gelovigen die op de zondag geen prediking hebben door middel van den dienaar, zal een ouderling het gebed doen en simpele voorlezing van wat de dienaar met de kerkeraad zal adviseren, zonder enige uitlegging noch beantwoording der vragen. En indien enigen in dezen overtreden, zal men tegen hen optreden naar de kerkelijke tucht” (Armentiers 1563).

Langzamerhand ontstond de goede gewoonte om een preek te lezen van een erkenden dienaar des woords.

“Opdat in gemelde (vacante) kerken de dienst niet gans desolaat zij, heeft men ... (den schoolmeester) toegelaten, dat hij op de zondagen de psalmen zingen, de in het kerkboek opgenomen gebeden, eveneens het oude en nieuwe testament, daarna ook preken van Bullinger aan de gemeente mag voorlezen” (Arnhem 1593).

|10|

“Het voorlezen ener predicatie zal, na behoorlijke voorbereiding, moeten geschieden onder toezicht van de kerkeraad, door een lid van de kerkeraad of een door hem aan te wijzen lid der gemeente.
In dit laatste geval opene een ouderling de dienst en doe de gebeden” (Rotterdam 1887).

“Er wordt op gewezen, dat het toezien en raadgeven in zake predikatiën die voorgelezen worden, vooral geschikt kan geschieden bij de kerkvisitatie door de classen” (Utrecht 1888).

In de negentiende eeuw kwam bij schrijnend gebrek aan predikanten de gewoonte op, om begaafde gemeenteleden — oefenaars of ook wel, met het oog op 1 Cor. 14, profeten genoemd — in de samenkomsten der gemeente een stichtelijk  woord te laten spreken.

“Onder profeten verstaan wij de zodanigen, die de gaven ontvangen om in de gemeente het Woord bekwamelijk uit te leggen tot stichting, vermaning en vertroosting, als broeders, en niet als dienaren des woords, die dit doen met macht en gezag” (Utrecht 1837).

“Een iegelijk, welke zich tot profeteren begeeft, wordt ernstig vermaand om zich nauwkeurig te onthouden van alles wat tot het openbare predikambt behoort, als daar is: het uitspreken van de zegen, de bediening der sacramenten en het gebruik maken der sleutelen” (Amsterdam 1836).

“De kerkeraden hebben nauwkeurig toe te zien, dat de ouderlingen of leden der gemeente die in sommige gemeenten voorgaan om dezelve te stichten, zich in het voorgaan niet gedragen alsof zij gezondene dienstknechten des Heeren waren” (Leiden 1857).

“Een oefenaar is altijd te beschouwen als een gemeentelid, die als broeder onder de broeders een stichtelijk woord spreekt, zonder dat hij het Woord kan bedienen met het aan het ambt verbonden gezag” (Leeuwarden 1890).

“Zulk een broeder is altijd te beschouwen als een gemeentelid, wien het enkel vergund is om als een broeder onder de broeders een stichtelijk woord te spreken in de kerk of kerken, in welke hem de bevoegdheid is gegeven op te treden” (Arnhem 1930).

|11|

“De aanvrage tot onderzoeking van een broeder om als oefenaar toegelaten te worden moet steeds uitgaan van een bepaalde kerk, die zulk een onderzoek vraagt te haren behoeve, en wel bij de eigen classis, binnen welke die kerk ressorteert.
Die classis kan aan zulk een broeder ook wel de bevoegdheid geven om in een andere kerk die dit begeert, op te treden, mits niet buiten haar eigen ressort.
Indien een kerk buiten die classis de dienst van zulk een broeder mocht begeren, zal de classis van die kerk te beoordelen hebben, of en op welke wijze zij den bedoelden broeder opnieuw zal onderzoeken; doch hij heeft in geen geval de bevoegdheid in enige kerk op te treden dan met consent der classis, binnen welke zulk een kerk ressorteert” (’s-Gravenhage 1914).

Ofschoon het geslacht der oefenaars thans is uitgestorven, houden de voornoemde besluiten goeddeels hun betekenis, omdat zij ook dienstig zijn om het voorgaan van candidaten en studenten te karakteriseren.
Ook het optreden van proponenten immers mist elk ambtelijk karakter, en staat als noodvoorziening op één lijn met het spreken van een stichtelijk woord door oefenaars.
Intussen dient wèl in het oog gehouden te worden, dat het eigenlijke doel van hun optreden niet is een noodvoorziening voor de samenkomsten der gemeente, maar hun eigen oefening en beproeving.
Vroeger mocht een candidaat, althans vooralsnog, niet publiek optreden zonder contrôle van professoren of predikanten.

“Aan geen proponent zal voortaan toegelaten worden te prediken, dan in tegenwoordigheid van enige professoren of tenminste een dienaar des woords en ouderlingen, bekwaam om over het voorstel of de preek te oordelen en den proponent naar gelegenheid te onderrichten; ook niet dan met voorgaande verklaring aan de gemeente der plaats waar de predikatie gedaan wordt, dat dit geschiedt alleen ter wille van de oefening van den proponent” (Delft 1596).

“De proponenten moeten de tijd van twaalf maanden hun propositiën houden in tegenwoordigheid van deputaten of een deputaat van de classis, of hun preekvoorstellen

|12|

schriftelijk inleveren, aleer zij mogen beroepen worden tot de dienst” (Utrecht 1634).

“(Praeparatoir geëxamineerde candidaten) zullen gedurende een geruime tijd, ter kennis van de classis, niet openbaar voor de gemeente mogen preken, tenzij de predikant tegenwoordig zij en de ganse actie of zaak regere” (K.O. v. Drente 1638).

Om na behoorlijke oefening zonder directe contrôle van een predikant te mogen preken, behoefden de candidaten toch nog de uitdrukkelijke toestemming van de betreffende classikale vergadering.

“Den classen zal de vrijheid gelaten worden om de studenten die met voorgaand examen tot de propositie aangenomen zijn en een redelijke tijd lang alzo geoefend zijn geweest, te autoriseren, dat zij openlijk voor het volk zouden mogen preken, behoudens dat geschikte beperkingen getroffen worden, die de hierbij te vrezen zwarigheden met stichting wegnemen” (Veere 1610).

“Zo ter plaatse alwaar de predikatie geschieden moet, geen kerkedienaar ware of deze noodzakelijk afwezig moest zijn, zullen in dat geval de proponenten niet tot de openbare prediking toegelaten worden ten ware dat zulks geschiedde met voorweten van de betreffende classis” (Veere 1610).

“Op vacante plaatsen zullen geen proponenten worden gehoord noch op de stoel toegelaten, tenzij deze daartoe vanwege de classis toestemming ontvangen” (Zwolle 1615).

Al wil men dergelijke besluiten niet vernieuwen, een zekere contrôle blijft gewenst.

“Aangezien deze oefening geschiedt, niet alleen opdat hun voortgang aan de gemeente te beter bekend zoude worden, maar ook opdat zij metterdaad zouden vorderen, zal de kerkeraad der plaats waar zij gepreekt zullen hebben ... vermogen om na de gedane predikatie hen aan te wijzen wat tot hun verbetering dient” (Veere 1610).

“Het met goed gevolg afgelegd praeparatoir examen geeft de bevoegdheid om gedurende één jaar in de kerken te proponeren.
Drie maanden vóór het verstrijken van deze termijn kan de betrokkene — indien hij verlenging van die

|13|

bevoegdheid wenst — onder mededeling van de gronden voor zijn verzoek en onder overlegging van zijn attestatie van de kerk of kerken, waartoe hij sedert zijn praeparatoir examen behoorde, zich wenden tot de classis die hem examineerde, opdat deze, indien zij de gronden voldoende oordeelt en er verder geen bezwaren bestaan, den candidaat opnieuw voor één jaar verlof verlenen om in de kerken te proponeren” (Groningen 1927).

Overigens behoort het niet-ambtelijk karakter van hun optreden duidelijk gemarkeerd te blijven.

“Zij zullen zich niet aanmatigen om de sacramenten te bedienen tot de tijd toe dat zij volkomen beroepen en bevestigd zijn” (’s-Gravenhage 1586).

“Hun wordt verboden de sacramenten te bedienen en huwelijken te bevestigen” (Veere 1610).

“Proponenten zullen op vacante plaatsen niet catechiseren, en op andere plaatsen niet anders dan met advies van den predikant en onder het opzicht van de kerkeraad” (’s-Gravenhage 1663).

Het in tijden van candidatenovervloed in het leven geroepen hulppredikerschap moet dan ook voor vacante plaatsen totaal onaanvaardbaar geacht worden. Ook overigens dienen sterke beperkingen aan het gebruik van deze hulpdienst te worden opgelegd.

“Voor de „hulpprediker” kan geen ambtelijke positie gevonden worden, maar behoeft ook niet te worden gezocht.
Deze hulpdienst kan — echter meer bij wijze van uitzondering dan als regel — in bijzondere gevallen zeer goed worden benut; met dien verstande, dat de „hulppredikers” als „helpers” in opdracht en onder leiding en toezicht van de kerkeraad arbeiden.
Er dient ernstig tegen te worden gewaakt, dat het „hulppredikerschap” zou gebruikt worden, om arbeid die de volle werkkracht van een dienaar des woords vraagt, tegen geringer vergoeding verricht te krijgen” (Middelburg 1933).

“De synode besluit geen conclusies over de zaak van het hulppredikerschap vast te stellen, maar haar instemming te betuigen met de in het rapport gegeven richtlijnen.

|14|

(Rapport:) ... Steeds dient scherp in het oog te worden gehouden, dat de „hulpprediker” geen ambt vervult en dus geen ambtelijke bevoegdheden heeft, welke alleen aan den wettigen dienaar des Woords toekomen ... Catechiseren, krankenbezoek, huisbezoek, evangeliseren zijn (echter) geen ambtelijk werk in die zin, alsof dit alleen uitsluitend door een ambtsdrager, predikant of ouderling mag geschieden, zoals uit de historie onzer kerken blijkt, die catechiseermeesters, ziekentroosters, voorlezers aanstelden ... Het zijn hulpdiensten, die daarom aan den proponent mogen worden opgedragen ...” (Sneek-Utrecht 1940-’43).

“De Synode spreekt uit:
1. dat het hulppredikerschap — als hiervoor omschreven 1) — temeer wijl het niet in onze kerkenordening genoemd wordt, dient te verdwijnen.
2. dat, indien een kerk niet volledig zou kunnen voorzien in de honorering van een dienaar des woords, het de roeping van de zusterkerken is, zulk een kerk als hulpbehoevende kerk ter zijde te staan, met in acht neming van het in art. 11 K.O. bepaalde” (Enschede 1945).*

1) Dit slaat terug op de volgende zinsneden van het rapport ter zake:
“Uw commissie verstaat onder hulppredikerschap de arbeid van een theol. candidaat of student, die hij zonder wettige beroeping verricht, en welke uitsluitend behoort te geschieden door een dienaar des woords.
Indien er een student of theol. candidaat is, die onder leiding van een predikant zich praktisch wil voorbereiden tot de dienst des woords, dan zal zulk een persoon naar het oordeel van uw commissie niet mogen worden genoemd „hulpprediker”, en zal men hem ook zelfstandig geen ambtelijke arbeid mogen laten verrichten. Tegen zulk handelen van een student of theol. candidaat richt zich dit rapport niet.”

Het publiek “preken” van studenten stuit op nog groter bezwaren, en is door de kerken, behoudens tijdelijke concessies, afgewezen.

“Geen proponenten zullen de gemeente openbaar van de preekstoel leren, dan die wettig ... op de classis geëxamineerd en bekwaam geoordeeld zijn” (’s-Gravenhage 1586).

|15|

“Geen student, uit de school komende, zal zich onderwinden te prediken, zonder tenminste voorlopig (d.i. praeparatoir) door de classis geëxamineerd en toegelaten te zijn” (Haarlem 1606).

“Studenten kunnen en mogen uit de aard der zaak niet de dienst des woords uitoefenen.
Proposities kunnen door hen eerst gehouden worden, nadat zij, na het met goede uitslag afgelegd praeparatoir examen, daartoe van de kerken het recht hebben ontvangen” (Middelburg 1896).

“Aan studenten in de theologie die nog geen praeparatoir examen voor de classis deden, zal het optreden voor de gemeente niet meer worden toegestaan” (Amsterdam 1908).

“Voortaan moet de candidaat bij het praeparatoir examen ook overleggen een schriftelijke verklaring, dat door hem dit verbod na deze synode niet is overtreden, bij gebreke waarvan de classis zijn examen voor minstens drie maanden opschorten zal” (’s-Gravenhage 1914).

Toen uit nood de kerken het “preek”-verbod voor studenten tijdelijk buiten werking stelden, werden verschillende nood-regelingen getroffen.

“De synode besluit uit te spreken ..., dat een classis die het voor haar ressort dringend nodig acht, vrijheid wordt gegeven (om) ouderejaars-studenten, zowel binnen als buiten eigen ressort woonachtig, en die blijkens getuigenis van hun kerkeraad en hoogleraren daarvoor in aanmerking komen, op te roepen zich aan een onderzoek te onderwerpen, om na te gaan of zij geschikt zijn een stichtelijk woord te spreken, en bij gebleken geschiktheid toestemming daartoe te verlenen binnen het ressort der classis” (Utrecht 1946; Zwolle 1946).

De synode besluit:
“Alleen “preek”-consent te verlenen aan studenten welke geen colleges meer behoeven te volgen.
Het onderzoek te doen geschieden door de classis waartoe de kerk behoort, waarvan de betreffende student belijdend lid is. Bij de aanvrage dient een attest van leer en leven van zijn kerkeraad te worden overgelegd.
Het classikaal onderzoek geschiede overeenkomstig de volgende regeling:
a. De betrokken student geve, door een op de classis voor te dragen preekvoorstel, blijk van geschiktheid tot het spreken van een stichtelijk woord voor de gemeente.

|16|

b. De classis stelle een onderzoek in naar de kennis van de hoofdzaken van de gereformeerde geloofsleer.
c. Wanneer het onderzoek bevredigend verloopt, wordt aan den student een schriftelijk “preek”-consent verleend voor de tijd van een half jaar, welk consent door de classis telkens met een half jaar kan worden verlengd” (Groningen 1946).*

“De generale synode ... overwegende, dat het gebleken is, dat de studenten in de theologie, aan wie, krachtens het besluit van de generale synode van September 1946 consent is verleend om een stichtelijk woord in de kerken te spreken, door het vele preken ernstig belemmerd worden in de voltooiing van hun studie voor het candidaatsexamen, besluit op bovengenoemd besluit terug te komen en de regelingen te handhaven, die vastgesteld zijn door de generale synode van Amsterdam 1908 en van ’s-Gravenhage 1914” (Zwolle 1947).


Bos, F.L. (1950)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 3
Kerkorde GKN (1933) Art. 3