Art. 72.

Wanneer dan iemand tegen de zuiverheid der leer of vromigheid des wandels zondigt: zoverre als het heimelijk

|273|

is, en geen openbare ergernis gegeven heeft, zo zal de regel onderhouden worden, welke Christus duidelijk voorschrijft in Matth. 18.

De kerkelijke tucht richt zich niet tegen bepaalde organisaties, maar wel tegen personen, die door hun lidmaatschap van bepaalde organisaties tonen onschriftuurlijke beginselen aan te hangen en voor te staan of te propageren, waarbij elk geval op zichzelf moet worden beoordeeld.

“Het is de duidelijke roeping der kerk er op toe te zien, dat haar leden in hun levensopenbaring in de breedste zin des woords zich niet schuldig maken aan het overtreden van enig gebod Gods, zich niet voegen in een levensverband, waarin zij gehinderd worden den Heere te dienen naar zijn Woord, en hetwelk, hetzij in zijn grondslag, hetzij in zijn doelstelling of arbeidsmethode uitdrukkelijk of metterdaad de geopenbaarde wil Gods verwerpt” (Zwolle 1946).

“De synode wijst op de volgende regels voor de oefening van vermaan en tucht (met betrekking tot het lidmaatschap van organisaties die van onschriftuurlijke dwalingen uitgaan):
in alle aan de plaatselijke kerkeraad bekende gevallen doopleden en belijdende leden, die bij organisaties, als in het rapport zijn besproken, aangesloten zijn, ten ernstigste te blijven vermanen om dit lidmaatschap om Christus’ wil te beëindigen, en, indien zij aan de vermaning zich niet storen, de afhouding van het heilig avondmaal te doen geschieden, onder in acht neming van de volgende algemene regelen:
a. elk voorkomend geval worde op zichzelf bezien;
b. met name worde erop gelet, of de bedoelde kerkleden in woord en daad propaganda voeren voor bedoelde organisaties, ja dan neen;
c. in het eerste geval kan wegens gegeven ergernis de „eenvoudige” afhouding van het avondmaal in afwachting van eventueel noodzakelijk blijkende verdere tuchtoefening spoedig geschieden; in het tweede geval worde zolang mogelijk geduld geoefend; waarbij nauwkeurig moet worden toegezien, hoe de betrokkene zich overigens in leer en leven gedraagt;
d. in alle gevallen worde, voor de eigenlijke tuchtoefening begint, onderzocht of de bedoelde leden de betekenis

|274|

van hun lidmaatschap van genoemde organisaties doorzien, en
e. bij verwerping van de voortgezette vermaning worde wegens het hardnekkig verwerpen van de vermaning van de kerkeraad en wegens het alsdan gebleken voeren van onchristelijke leer of leven censuur toegepast, wederom onder oefening van grote lankmoedigheid met name wat het tempo der openbare vermaningen betreft” (Amsterdam 1936).

“De synode spreekt uit:
1. dat naar de bedoeling der synode van 1936 de eigenlijke grond der kerkelijke behandeling is gelegen in het aanhangen en voorstaan of propageren van die beginselen der C.D.U., die met Schrift en belijdenis in strijd zijn;
2. dat dit aanhangen en voorstaan of propageren zich kan openbaren in het lidmaatschap der C.D.U., maar uiteraard ook wel op andere wijze, waarbij elk geval op zichzelf moet worden beoordeeld;
3. dat de afhouding van het heilig avondmaal niet in alle gevallen behoeft te leiden tot excommunicatie” (Sneek 1939).

In dat licht moeten verschillende kerkelijke uitspraken over de onverenigbaarheid van het lidmaatschap van bepaalde organisaties worden verstaan.

“Een vrijmetselaar, die in gemeenschap met de orde blijft, zal geen lid onzer kerk zijn; wil hij lid worden of blijven van de gemeente, dan moet hij alle gemeenschap met de orde afbreken, en de kerkeraad daarvan op voldoende wijze doen blijken” 1) (Utrecht 1877).

1) “Het eerste motief is ontleend aan het misbruik, dat door de maçonnerie van de eed wordt gemaakt. Ieder die lid wordt moet zweren, dat hij niets openbaren zal van hetgeen hem zal medegedeeld worden. En het is niet geoorloofd, dat wij ons verbinden tot iets, waarvan wij niet weten wat het is. Het tweede motief is ontleend aan het feit, dat de orde der vrijmetselaren niet slechts een materiële, maar ook een zedelijke strekking heeft en dat deze in de grond een onchristelijke is. Het derde motief gaat uit van het verschijnsel, dat vele ongodsdienstige mensen tot de orde toetreden, die geen hart hebben voor het evangelie des heils. In één woord, het specifiek christelijke wordt in de orde miskend en verloochend” (toelichting).

|275|

“De synode spreekt uit, dat voor een lid van de gereformeerde kerk geen plaats is in een organisatie, die zich stelt op de grondslag van de klassenstrijd” (Leeuwarden 1920).

“De synode besluit uit te spreken, dat er naar het oordeel der synode geen plaats is voor leden onzer gereformeerde kerken in organisaties, die van de in het rapport genoemde onschriftuurlijke dwalingen uitgaan, als daar zijn: het „leidersbeginsel”, de nationalistische totalitaire machtsstaat, en de antimilitaristische verwerping van de oorlog in elke vorm” (Amsterdam 1936).

“De synode besluit uit te spreken:
1. dat elk lid van een der gereformeerde kerken geroepen is om niet alleen in zijn persoonlijk leven, maar ook in het leven der organisatie, met name van die op sociaal terrein, de beginselen van het Woord Gods te belijden en daarnaar te leven;
2. dat derhalve hij/zij niet mag behoren tot welke organisatie ook, die door haar beginsel of practijk in strijd komt met hetgeen de Heilige Schrift duidelijk leert en gebiedt” 1) (Sneek 1939).

1) “De neutrale verenigingen zijn niet alle op één en dezelfde lijn te stellen; er zijn organisaties van technische, economische, culturele, algemeen-nationale aard, waaraan een christen, indien hij hiertoe geroepen wordt, zich niet mag onttrekken, en wier lidmaatschap zeer zeker te verenigen is met het lid-maatschap van een specifiek-christelijke vereniging. Deze neutrale verenigingen of haar lidmaatschap te veroordelen is niet alleen niet de taak van een generale synode, maar zelfs ongeoorloofd, omdat voor deze veroordeling elke schriftuurlijke grond ontbreekt. Alleen het lidmaatschap van zulke neutrale organisaties, die zich wel neutraal noemen en in haar beginsel en doelstelling deze neutraliteit handhaven, doch door haar optreden, — en dan niet incidenteel maar constant —, bewijzen in strijd met Gods Woord te handelen, moet zonder enige reserve worden afgekeurd” (rapport).

De kerkelijke tucht kan zich voorts alleen richten tot personen, die onder kerkelijk opzicht staan. Zij die zich formeel of daadwerkelijk afscheiden en onttrekken vallen uiteraard buiten het bereik van de tucht.

“Staat het soms aan mij, hen te oordelen, die buiten

|276|

zijn? Oordeelt ook gij niet (alleen) hen, die in uw kring zijn? Hen die buiten zijn, zal God oordelen” (1 Cor. 5: 12, 13a).

Onjuist was het volgende besluit:
“Op de vraag of men dengene die zichzelf door valse leer heeft afgescheiden van de kerk van Jezus Christus, en nog daarbij zegt, als hij vermaand wordt: ik begeer met ulieden niet meer te doen te hebben, openlijk zal moeten afsnijden, en of het niet genoeg is, dat men zulks aan de kerk of gemeente te kennen geeft met vermelding van zijn naam en zijn eigen afscheiding, — verklaren en adviseren de broeders, dat dit niet genoeg is, maar dat dit gebeuren moet met openlijke afsnijding” (Schoonhoven 1579).

“Wanneer iemand, tijdens hij onder kerkelijke behandeling is, zijn lidmaatschap bij de gemeenten opzegt, zal zulks, benevens de moeite vruchteloos tot zijn terechtbrenging aan hem besteed, aan de gemeente worden bekend gemaakt, dewijl hij zich daardoor aan de macht der kerk heeft onttrokken” (Franeker 1863).

“Achterblijvenden zijn, zolang zij achterblijven, in de zin der kerkenordening, door eigen schuld, geen objecten der tucht van het kerkelijk instituut, en worden dit eerst dan weer, als zij de opzieners der ware kerk van Christus erkennen” (’s-Gravenhage 1891).

“De generale synode, overwegende
dat wel het zich onttrekken aan de discipline, waaronder men zich vrijwillig gesteld heeft, en het verbreken van de gemeenschap met de kerk, waartoe men behoort, om redenen die de toets van Gods Woord niet kunnen doorstaan, een niet licht te achten zonde is;
en dat wel degenen die zulks doen, ernstig en aanhoudend gebeden moeten worden van hun dwaalweg terug te komen, en niet spoedig losgelaten moeten worden; maar ook, dat tenslotte toch altijd zowel het zich voegen bij de kerk als instituut als het blijven daarbij, kerkrechtelijk, aan de vrijheid van ieder persoonlijk moet verblijven,
oordeelt, dat iemand geen object meer kan zijn van de kerkelijke tucht, als hij volhardt in de opzegging van zijn lidmaatschap” (Middelburg 1896).

“Het is op zichzelf denkbaar, dat iemand zonder uitdrukkelijke verklaring, maar dan toch zakelijk en feitelijk zich onttrekt aan de gemeenschap der kerk waartoe hij behoort, bijv. door naar een ander kerkgenootschap over te gaan. Natuurlijk zou de kerkeraad in zulk een geval, zelfs al verklaarde de betrokken persoon

|277|

tegelijk lid te willen blijven van de gereformeerde kerk of al zond hij geen uitdrukkelijke verklaring, dat hij ophield lid der gereformeerde kerk te zijn, hem niet langer als lidmaat der gereformeerde kerk kunnen beschouwen, aangezien men niet tegelijk lid van twee kerken kan zijn. En evenzo zou een dergelijk geval zich kunnen voordoen, wanneer iemand niet alleen bij voortduring bij de predikanten van een ander kerkgenootschap kerkte, zijn kinderen bij hem ter catechisatie zond en daar de sacramenten gebruikte, maar ook hardnekkig weigerde de ambtsdragers zijner kerk te ontvangen of naar vermaning van de kerkeraad te luisteren en daarmede toonde feitelijk alle gemeenschap met zijn kerk verbroken te hebben. Afsnijding door tuchtoefening zou in zulk geval een schijnvertoning zijn, want men kan iemand niet afsnijden die zichzelf feitelijk reeds van de gemeenschap der kerk afgesneden heeft” (rapport, met de waarin uitgesproken gedachten de synode zich verenigde — ’s-Gravenhage 1914).

“De synode besluit aan de kerkeraad van M. te antwoorden:
1. dat zij van oordeel is, dat de generale synode van Middelburg ... geenszins heeft willen te niet doen de uitspraak der generale synode van ’s-Gravenhage 1914, dat als iemand bij voortduring bij predikanten van een andere kerkgemeenschap kerkt, daar zijn kinderen ter catechisatie zendt, de sacramenten gebruikt, weigert de ambtsdragers te ontvangen of naar de vermaning van de kerkeraad te luisteren, daarmee feitelijk alle gemeenschap met de kerk is verbroken; en
2. dat, bijaldien de zeer bijzondere gevallen, waarvan de kerkeraad in zijn schrijven spreekt, van de hier omschreven aard zijn, de door hem gevolgde gedragslijn — dat zulke leden nogmaals schriftelijk ernstig worden vermaand, en dat hun daarbij wordt medegedeeld, dat, indien zij naar deze vermaning niet luisteren, aan de gemeente zal worden bekend gemaakt, dat zij zelf feitelijk en metterdaad de gemeenschap met de kerk verbroken hebben — niet in strijd is met het besluit van de generale synode van Middelburg 1933” (Amsterdam 1936).

De methode van schrapping van de ledenlijst van hen die onkerkelijk wandelen mag nimmer worden toegepast.

Halfslachtig zijn de besluiten der kerken van de Afscheiding:

|278|

“Omtrent de leden die zich afzonderen..., oordeelt de vergadering: dat wanneer er overigens op hun leer en wandel niet te zeggen valt, men met alle voorzichtigheid met hen handele en hun eindelijk schriftelijk te huis zende een verklaring, dat zij om hun handelwijze niet meer bij de gemeente erkend worden, zonder het gewone formulier van afsnijding op hen toe te passen. Doch zo zij ergerlijk zijn in leer of leven, dat men dan met hen de gewone orde der kerk volge” (Groningen 1846).

“De vraag wordt geopperd, hoe men handelen moet met leden, die zonder vormelijke afscheiding zich aan onze kerkgemeenschap onttrekken. De synode antwoordt, dat het laatste gedeelte van art. 90 van het synodaal verslag van 1846 (zie boven) in volle kracht blijft omtrent hen, die door belijdenis des geloofs leden zijn, hetzij zij zich aan enig kerkgenootschap verbinden of op zichzelf blijven staan” (Leiden 1857).

“De synode, overwegende dat bedoelde bepaling alleen van toepassing is op personen die de openbare godsdienstoefening in de Christelijke gereformeerde gemeente nalaten, zonder overigens af te wijken in leer of leven, wekt de kerkeraden op zich te hoeden tegen verkeerd gebruik van dat artikel, hetzij door daarvan gebruik te maken om zich te ontdoen van leden, die lankmoedig behoorden gedragen en vermaand te worden, hetzij door het toe te passen op zulke leden, die in leer of leven dwalen, en met de gewone censuur moeten worden behandeld” (Leeuwarden 1891).

Duidelijk zijn de besluiten na 1892:

“De synode besluit…
dat men lidmaten die elders kerken, zich niet met uitdrukkelijke verklaring afscheiden noch dit zelfs willen, herhaaldelijk en met lankmoedigheid vermane, en eindelijk op hen, bij volharding in hun ongehoorzaamheid de wettelijke kerkelijke censuur toepasse;
welke te verstaan zij in die zin, dat ten laatste worde voortgeschreden tot excommunicatie met het formulier van de ban;
maar dat in gevallen, als het enkel geldt, uit gebrek aan kerkelijk besef kerken bij gereformeerde predikers buiten onze kerken, wel met grote lankmoedigheid en geduld vermaand worde, en als zij niet naar deze vermaning luisteren, het avondmaal ontzegd worde;
maar dat niet tot de uiterste trap der excommunicatie worde overgegaan, zolang het formulier van de ban niet toepasselijk geacht wordt” 1) (Middelburg 1933; cf. Middelburg 1896, Utrecht 1905, ’s-Gravenhage 1914).

1) “Met het feit dat de kerk van Christus in ons

|279|

vaderland gedeeld ligt, dat ook in andere kerken nog een zuivere prediking van het Woord Gods plaats vindt en dat dientengevolge bij weinig ontwikkeld kerkelijk besef sommige leden onzer kerken meermalen of zelfs bij voortduring in deze kerken de prediking gaan bijwonen, dient bij de beoordeling dezer zaak rekening te worden gehouden. Blijkt het daarentegen dat deze lust om elders te kerken in verband staat met een ketterse dwaling en gaat daarmede gepaard een propaganda maken voor een bepaalde secte, dan mag de kerkeraad natuurlijk niet aarzelen om de censuur desnoods tot het uiterste toe te passen. Maar wanneer het personen geldt, die alleen naar gereformeerde predikers buiten onze kerken gaan luisteren, dan dient hier grote lankmoedigheid en geduld te worden geoefend. De kerkeraad kan dezulken vermanen en onderrichten; wanneer zij niet naar deze vermaning luisteren, hun het avondmaal ontzeggen, maar tot de uiterste trap der excommunicatie over te gaan zou in zulke gevallen niet geoorloofd wezen. Meer dan vermaan en afhouding van het avondmaal acht uw commissie in zulke gevallen ook niet nodig; het ziekte-proces zal daardoor òf gestuit worden òf deze herhaalde vermaning zal vanzelf tot gevolg hebben, dat bedoelde personen zich op de duur aan de gemeenschap der kerk zullen onttrekken. Maar ook al ware dit niet zo, en al moest een dergelijk vermaan jarenlang worden voortgezet zonder zichtbare vrucht, dan ware dit nog beter dan de toevlucht te nemen tot de zogenaamde schrapping, die in het gereformeerde kerkrecht niet thuis hoort” (rapport, met de waarin uitgesproken gedachten de synode zich verenigde — ’s- Gravenhage 1914).

Ofschoon het rechte inzicht in dezen lang ontbroken heeft, is in de laatste decenniën het oordeel gerijpt, dat ook doopleden voorwerpen zijn van kerkelijke tucht.

Ter informatie diene het volgende oude besluit:
“(Op de vraag) of de kinderen die in de gereformeerde gemeente gedoopt zijn, tot hun jaren gekomen zijnde der kerkelijke straf onderworpen zullen zijn, en, zo zij vermaand zijnde hardnekkig blijven, of men ze dan afsnijden zal, hoewel zij hun geloof nog niet beleden en tot het avondmaal des Heeren zich niet begeven hebben? — wordt geantwoord:

|280|

Dewijl de doop een algemeen getuigenis is van het verbond Gods, hetwelk de kinderen der christenen toebehoort zolang zij door openbare afval hetzelve niet verwerpen, zo zullen de openbare en algemene vermaningen, gelijk de profeten tot het israëlietische volk gebruikt hebben, in de openbare en vrije gemeenten genoeg wezen. Maar dewijl de belijdenis des geloofs en gemeenschap des avondmaals een bijzonder getuigenis is in de kerk Gods, door hetwelk degenen die tegen het verbod Gods gezondigd hadden weder opgenomen worden - gelijk eertijds de afvallige Israëlieten niet door een nieuwe besnijdenis, maar door de gemeenschap aan het paaslam tot de ware kerk Israëls wedergebracht werden — zo zal men geen afsnijding gebruiken dan tegen degenen, in dewelken door het avondmaal des Heeren het verbond opnieuw verzegeld is” (Dordrecht 1578).

“De synode besluit de volgende richtlijnen vast te stellen voor de tucht over doopleden, waarnaar de kerken zoveel mogelijk hebben te handelen:

I. De kinderen.
... Is de levensopenbaring van kinderen nog vóór zij volwassen zijn, onchristelijk te noemen, dan moeten de kerkeraden, zoveel mogelijk door middel van de ouders, de schending van Gods verbond tegengaan en vermanen tot de vervulling van de verplichting tot een nieuwe gehoorzaamheid.

II. Volwassen doopleden, die aan de roeping des verbonds ongehoorzaam zijn.

A. Afkerigen.
… Ook hier moet de hulp der ouders worden gezocht. Maar de geroepen ambtsdragers moeten toch meer dan tot de ongehoorzamen die de jaren des onderscheids nog niet hebben bereikt, rechtstreeks hun ernstig vermaan richten tot de volwassenen, die door goddeloze woorden en/of daden, door openlijke verwerping van de kerkleer en/of ergerlijk wangedrag, door gedurig moedwillig verzuim van de openbare godsdienstoefeningen en de catechisaties, door al deze zonden of enige daarvan, de eisen van Gods verbond overtreden.
De mondelinge, ambtelijke opwekking tot de afkerige kinderen des verbonds om weder te keren tot den Heere, zal althans enige malen per jaar plaats hebben.
Onttrekken de afkerigen zich aan dit mondeling vermaan, dan zal de vermaning — in totaal minstens enige malen — schriftelijk geschieden.
Heeft telkens herhaald, tegelijk liefdevol en beslist

|281|

vermaan niet tot bekering geleid, dan zal de kerkeraad tot een bekendmaking in een publieke samenkomst der gemeente overgaan. Zulks ook, opdat de gemeente tot eer van God en tot heil van den zondaar en van de kerk kan meebidden en meewerken in de arbeid van de kerkeraad ten aanzien van de droeve ontheiliging van het verbond Gods.
Om het onderscheid tussen doopleden en belijdende leden te doen uitkomen, blijve deze publieke bekendmaking tot één keer beperkt. In deze bekendmaking worde een proeftijd opgenomen, waarvan de lengte aan de prudentie der kerkeraden wordt overgelaten. Als regel zal deze tijd minstens drie maanden moeten zijn.
Voor deze openbare bekendmaking met mededeling van de naam is advies van de classis vereist.
Wanneer op deze publieke bekendmaking bekering gevolgd is, zal de mededeling daarvan aan de gemeente samenvallen met de afkondiging, dat dit dooplid belijdenis des geloofs voor de kerkeraad heeft afgelegd en tot de openbare belijdenis des geloofs in het midden der gemeente wenst toegelaten te worden.
Wanneer in de gestelde proeftijd, gedurende welke de vermaning zal worden voortgezet, geen betering des levens wordt gezien en de kerkeraad tot de overtuiging is gekomen met een ongelovige te doen te hebben, zal de kerkeraad tot de laatste tuchtmaatregel overgaan en voor zijn deel het dooplidmaatschap beëindigen, waarvan in een openbare samenkomst der gemeente een verklaring zal worden afgelegd.
In gevallen van bijzonder ergerlijke goddeloosheid kan de kerkeraad doopleden op hun 21-jarige leeftijd uitsluiten.
Als regel zal de kerkeraad ten aanzien van hardnekkige afkeringen niet tot de laatste acte overgaan, voordat de doopleden de leeftijd van 25 jaren bereikt hebben. Van de publieke bekendmaking en van de laatste acte zal voorafgaande mededeling gedaan worden aan den/de betrokkene en aan zijn/haar ouders of naaste familieleden.
Indien een dooplid schriftelijk of mondeling uitdrukkelijk te kennen geeft, dat hij/zij zich aan de gemeenschap der kerk onttrekt, dan zal de kerkeraad hem/haar minstens eenmaal met ernst van deze nieuwe zonde van ongehoorzaamheid trachten af te brengen.
Volhardt het dooplid in zijn besluit, dan kan geen verdere tucht worden uitgeoefend en zal de kerkeraad volstaan met de droeve mededeling in een openbare samenkomst der gemeente, dat N.N. zich heeft onttrokken

|282|

aan de gemeenschap der kerk, waarbij hij/zij door de heilige doop was ingelijfd.
In geen enkel geval en op geen enkele wijze mag de kerkeraad de onttrekking aan de gemeenschap der kerk trachten te bevorderen.
De evangelisatiearbeid die van de kerk uitgaat, moet zich bijzonder ook richten op degenen, die tevoren doopleden waren.
Wederopneming zal alleen geschieden in de weg van de belijdenis des geloofs, waarbij oprechte schuldbelijdenis en voorafgaand bewijs van betering des levens niet ontbreken mogen.
De formulering van de desbetreffende bekendmaking in de samenkomst der gemeente wordt aan de kerkeraad overgelaten. De schuldbelijdenis moet in elk geval worden genoemd.

B. Nalatigen.
Ten aanzien van hen, die nalatig blijven in zake de openbare belijdenis des geloofs en de verkondiging van de dood van Christus en toch nog kerkelijk meeleven en overigens onergerlijk van wandel zijn, zal de kerkeraad voortdurend onderrichtend en opwekkend vermaan toepassen.
Deze vermaningen zullen althans enige malen per jaar plaats vinden.
Blijven deze dringende vermaningen zonder resultaat, zodat deze nalatigen voortgaan in hun daadwerkelijke weigering om den Heere Christus lief te hebben, de beloften des verbonds te aanvaarden en de eisen des verbonds in nieuwe gehoorzaamheid door Gods genade na te leven, zo zal de kerkeraad voortschrijden tot een publieke bekendmaking. Deze ongehoorzaamheid aan de duidelijke geboden van den Koning der kerk is te ernstig, dan dat met vermaningen zou kunnen worden volstaan. Ook voor deze openbare bekendmaking is advies van de classis vereist.
Door deze publieke bekendmaking moet tevens de ganse gemeente opgewekt worden om door haar gebed en vermaning deze nalatige kinderen des verbonds tot een besliste keus te dringen. Het is de roeping der gemeente en in het bijzonder van de opzieners der kudde van Christus het daarheen te leiden, dat deze weerstand tegen Christus' evangelie in haar midden steeds meer overwonnen wordt. Zij moet daartoe met grote ijver en sterke liefde de bevrijdende boodschap van de genade van Christus brengen tot de nog in onzekerheid gebonden levens. Om de eer van onzen Koning, die een volkomen Zaligmaker is, om het heilig houden van de kerk als vergadering der ware Christ-gelovigen, om de ernst

|283|

der verbondsroeping mag de positie van deze nalatigen niet bestendigd blijven.
Toch mag de kerkeraad tegenover hen niet tot de uiterste remedie overgaan, tenzij duidelijk blijkt, dat niet zozeer schuchterheid, gebrekkig inzicht, gemoedsbezwaren, maar beslist ongeloof oorzaak is van het niet komen tot de openlijke aanvaarding van de heilige doop en tot de viering van het heilig avondmaal.

Openbare bekendmaking ten aanzien van afkerige volwassenen:
De kerkeraad deelt met droefheid mede, dat N.N, door de doop der christelijke kerk ingelijfd, ondanks voortdurend ernstig vermaan hardnekkig blijft voortgaan in de zonde van …
Indien hij/zij onverhoopt niet binnen ... met betoon van berouw betering des levens bewijst, zal de kerkeraad genoodzaakt zijn, dit dooplid om zijn moedwillige ongehoorzaamheid aan den God des verbonds van de gemeenschap der kerk uit te sluiten.
De gemeente wordt opgewekt de(n) afkerige liefderijk te vermanen en den Heere te bidden voor zijn/haar bekering.

Openbare bekendmaking ten aanzien van nalatigen ...:
De kerkeraad deelt met droefheid mede, dat N.N, door de doop der christelijke kerk ingelijfd, ondanks voortdurend ernstig vermaan weigerachtig blijft om zijn/haar doop te aanvaarden en de dood des Heeren te verkondigen.
De gemeente wordt opgewekt hem/haar liefderijk te vermanen en den Heere te bidden, dat door zijn genade en Geest deze ongehoorzaamheid overwonnen worde.

Openbare mededeling van uitsluiting:
De kerkeraad is in de droeve noodzakelijkheid aan de gemeente mede te delen, dat N.N. de gemeenschap van Christus en zijn kerk, die hem/haar in de heilige doop betekend en verzegeld werd, ondanks vele ernstige vermaningen hardnekkig verloochent. Dientengevolge moet de kerkeraad thans in de naam des Heeren er toe overgaan, om N.N. uit de gemeente Gods uit te sluiten en te verklaren, dat hij/zij geen deel heeft in het rijk van Christus, zolang hij/zij zich niet bekeert.
De gemeente wordt opgewekt niet op te houden den zondaar/de zondares in den gebede te gedenken en hem/ haar liefderijk te vermanen, dat hij/zij zijn/haar zonde belijde en late. En zien wij toe, dat niet te eniger tijd in iemand van ons zij een boos en ongelovig hart om af te wijken van den levenden God” (Sneek-Utrecht 1939-’43).

|284|

“De synode besluit uit te spreken, dat het in de vrijheid der kerken staat, de „openbare bekendmaking ten aanzien van de nalatigen” al of niet in gebruik te nemen” 1) (Utrecht 1943-’45).

1) De classis Kollum „is op een moeilijkheid gestuit ten opzichte van het gedeelte der richtlijnen aangaande de tucht over doopleden, dat betrekking heeft op de publieke bekendmaking ten aanzien van de dusgenaamde nalatigen. Enerzijds wordt het toch nodig geoordeeld een publieke bekendmaking te doen, welke het karakter van een tuchthandeling draagt. Anderzijds is het de kerkeraad evenwel niet toegestaan tot de uiterste remedie voort te gaan, dan alleen in geval van beslist ongeloof. Hier schuilt naar het oordeel van de classis de inconsequentie dat men een publieke tuchthandeling wil verrichten die anderzijds geen tuchthandeling is, doch alleen een mededeling en een opwekking aan de gemeente. Zou ze in volle zin tuchthandeling zijn, dan gaat ze niet ver genoeg; en louter als mededeling opgevat, dan gaat ze veel te ver en is ze van een zeer pijnlijk en diepindringend karakter. De classis is daarom van mening, dat volstaan moet worden met het toepassen van kerkelijke vermaningen en berispingen als voorlopers van de eigenlijke tucht.
Uw commissie moet toegeven, dat de hier ingebrachte bezwaren niet zonder betekenis zijn. Zij is geneigd de juistheid en gegrondheid ervan te erkennen…
De synode van Sneek heeft (echter) niet meer dan richtlijnen vastgesteld en uitgesproken dat de kerken daarnaar zoveel mogelijk zouden handelen. Diensvolgens is bij het uitvoeren en het toepassen van deze richtlijnen een zekere mate van vrijheid toegekend. Misschien is het nuttig, dat dit nog eens opzettelijk in herinnering worde gebracht en dat door uw synode uitdrukkelijk worde uitgesproken dat deze vrijheid der kerken speciaal ten aanzien van het gebruik der openbare bekendmaking voor nalatige doopleden bestaat” (rapport).

De christelijke tucht heeft betrekking op duidelijke afwijkingen in leer of leven.

“Of het niet dienstig is in de artikelen van de kerkenordening enige specificatie te maken van de zonden, waarom de excommunicatie behoort gebruikt te worden?
Is geantwoord, ’t onnodig te zijn, wijl de voornaamste

|285|

in het formulier van het avondmaal uitgedrukt staan” (’s-Gravenhage 1586).

“De zonden gaan òf de leer òf de zeden aan.
Onder de zonden die de leer aangaan, tegen de ware leer strijdende, mag men deze navolgende soorten tellen: ketterse leer, afval van de christelijke religie en gemeenschap der kerk, tegenspreking en lastering Gods, van zijn heilig woord en van de heilige sacramenten, langdurig wegblijven van des Heeren heilig nachtmaal, komende en geschiedende uit zorgeloosheid en verachting van alle goede vermaningen van de kerkeraad, en voorts alle zonden, die grovelijk tegen de eerste tafel der goddelijke wet geschieden.
De zonden tegen de goede zeden zijn deze: doodslag, overspel, bloedschande, vrouwenverkrachting, ongeoorloofde bijwoning en dergelijke gevallen van concubinaat, hoererij, roverij, dieverij, straatschenderij, dronkenschap, kortom wat daar gruwelijk (of: grovelijk) strijdt tegen de tweede tafel” (Middelburg 1591).

“Hier staat aan te merken:
1. dat de zonde alleen uit Gods woord moet beoordeeld en daaruit besloten worden een zonde te zijn, opdat de conscientiën der mensen niet gekweld en bemoeid (d.i. lastig gevallen) worden met verkeerde meningen en eigenzinnige vooroordelen;
2. dat men den zondaar alzo vermane, dat men niet licht over elke geringe feil een al te scherpe of strenge vermaning aanstelle. Want wanneer zou dan des bestraffens een einde zijn? Ja de H. Schrift vermaant dikwijls tot verdraagzaamheid. Maar dan inzonderheid moet men hierin wakker zijn, wanneer te vrezen staat, dat de gevallene in verder gevaar en schade des verdervens zou komen, of de naaste daardoor geërgerd of God daardoor gelasterd worden” (K.O. v. Drenthe 1638).

Niet-publieke zonden moeten behandeld worden naar de regel van Mattheus 18. Bij afwijkingen in zake de leer heeft men wel de predikant met de toepassing van deze regel belast.

“Indien uw broeder zondigt, ga heen, bestraf hem onder vier ogen. Indien hij naar u luistert, hebt gij uw broeder gewonnen. Indien hij niet luistert, neem dan nog een of twee met u mede, opdat op het woord van twee getuigen of van drie elke zaak vaststa. Indien hij naar hen niet luistert, zeg het dan aan de gemeente. Indien hij naar de gemeente niet luistert, dan zij hij u als de heiden en de tollenaar” (Matth. 18: 15-17).

|286|

“Heimelijke zonden zijn, dewelke geheel geheim en niemand bekend zijn dan God en de conscientie desgenen, die ze begaan heeft, of die er maar binnenshuis geschieden, dewelke derhalve in ’t heimelijke behoren gebeterd te worden.
Betreffende de tweede soort der heimelijke zonden (dus binnenshuis) tegen de rechte leer: wanneer iemand in een heimelijke dwaling vastzit tegen het fundament van de christelijke leer en ’tzelve door iemand vernomen wordt, dezelve zal zulks den dienaar des woords te dier plaatse aandienen, ten einde zulks door heimelijke, vriendelijke en christelijke vermaning met alle goede discretie gebeterd worde. En de dienaar zal hierin volgen de trappen, door onzen Heere Christus verordineerd, Matth. 18.
Wat betreft de heimelijke zonden tegen de zeden van de eerste soort, die alleen God en de conscientie desgenen die ze gedaan heeft, aangaan, daarover heeft zolang die zo verborgen blijven, de kerkelijke tucht geen plaats. En al waren er enige gissingen door het kwaad vermoeden, de zaak moet nochtans iemand blijken, omdat de kerk niet oordeelt over verborgen zaken.
Aangaande de andere soort van heimelijke zonden als voren in de beschrijving: hierin zullen dezulken die daarvan weten, volgen de uitgedrukte regel van onzen Heere Christus, Matth. 18” (Middelburg 1591).


Bos, F.L. (1950)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 72
Kerkorde GKN (1933) Art. 72