Art. 57.

De dienaars zullen hun best doen en daartoe arbeiden, dat de vader zijn kind ten doop presentere. En in de gemeenten, waar men nevens den vader ook gevaders of getuigen bij de doop neemt — welk gebruik, in zichzelf vrij zijnde, niet lichtelijk te veranderen is —, betaamt het dat men neme die de zuivere leer toegedaan en vroom van wandel zijn.

Het is wenselijk, dat vóór de doop met de ouders gesproken wordt over de betekenis van de doop en hun roeping ten aanzien van de opvoeding van het kind.

“Men zal de ouders van de preekstoel bidden en ernstig op verscheiden tijden vermanen, dat, aleer zij hun kinderen ten doop zenden, zij zelve bij den dienaar verschijnen of den dienaar bij zich roepen, opdat zij ten eerste de lering en vermaning van de doop mochten ontvangen.

|215|

Ten tweede, dat men hun alzo de zorg voor het kind zelf oplegt en hen tot godzalige opvoeding daarvan verbindt” (Edam 1572).

“Zij die het bondszegel van de heilige doop wensen te ontvangen of aan hun jonge kinderen te doen bedienen, zullen zich daartoe vooraf aanmelden in de gewone kerkeraadsvergaderingen, ten einde de opzieners in staat zijn om zodanig onderzoek te doen als zij noodzakelijk zullen oordelen” (Huish. regl. 1839).

De ouders — althans de vaders — behoren zelf bij de doop van hun kinderen tegenwoordig te zijn, voornamelijk om daarbij officieel de door de kerk gevorderde waarborgen voor de christelijke opvoeding te geven.

“Men zal den vader — of de moeder, zo zij oud genoeg is en bekwaam om te verschijnen — bidden, dat zij zelve getuigen van de heilige doop aan hun kinderen bediend, willen zijn” (Edam 1572).

“Het is behoorlijk, dat de ouders zullen tegenwoordig zijn bij de doop van hun kinderen” (Rotterdam 1575).

“De vader van het kind dat te dopen is, zal inzonderheid bij de doop wezen, ten ware hij een gewichtige oorzaak voor zijn afwezigheid had, — opdat hij voor zijn kind bidde en het den Heere opdrage, en belove te doen hetgeen hem door den kerkedienaar voorgehouden wordt naar het formulier voor de bediening van de doop gesteld” (Dordrecht 1578).

Waar deze waarborgen door de ouders niet kunnen worden gegeven, moeten getuigen in hun plaats treden om de vereiste verklaring en belofte af te leggen.

“Worden er bij de bediening van de heilige doop aan kinderen van ouders, die niet tot het heilig avondmaal zijn toegelaten, getuigen vereist?
Het optreden van getuigen is raadzaam te achten” (’s-Gravenhage 1891).

“In zake de doop van kinderen van doopleden besluit de synode, ... dat de stipulatiën, welke de kerk bij de doop der kinderen verlangt en moet verlangen als waarborg voor de christelijke opvoeding, niet met de ouders kunnen worden aangegaan, wijl deze zelf nog verzuimen door eigen belijdenis van hun geloof te doen blijken — ten gevolge waarvan zij nog niet tot de volle gemeenschap zijn gekomen. In zulke gevallen blijft er bij gevolg

|216|

niets anders over dan om, liefst uit de kring der familie, één of meer getuigen te vorderen, die naar het oordeel van de kerkeraad voldoende waarborg geven, dat de opvoeding van zulke kinderen beantwoorden zal aan de eis des verbonds” (Amsterdam 1908).

“In zake het ongedoopt blijven van vele kinderen des verbonds besluit de synode:
1. bij de kerkeraden er op aan te dringen, dat zij zich houden aan de bepaling der generale synode van 1908;
2. uit te spreken, dat, wanneer de ouders geen doopgetuigen kunnen stellen, de kerkeraad zo mogelijk een lid der gemeente als getuige doe optreden, opdat het kind niet ongedoopt blijve;
3. aan de classen op te dragen ernstig toe te zien, dat deze bepalingen getrouw worden nageleefd” 1) (Arnhem 1930).

1) „In verband met de gebezigde uitdrukking „zo mogelijk”, zij er op gewezen, dat deze toevoeging, natuurlijk niet bedoelt de zaak enigszins twijfelachtig te maken. Ze is slechts een uiting van voorzichtigheid ...; want als iets niet mogelijk is, neemt alle voorschrijven en aanbevelen een eind. De bedoeling van het Arnhemse besluit is zeer zeker nadrukkelijk, den kerkeraden aan te bevelen, dat zij, wanneer de ouders het niet kunnen of willen, zelf een doopgetuige stellen” (rapport Middelburg 1933).

“In een enkele kerk bestaat de gewoonte om in gevallen, waarin doopgetuigen optreden, van de ouders een schriftelijke verklaring te vragen, waarin deze beloven zich in alles te gedragen naar de maatregelen die de doopgetuige meent te moeten nemen voor de gereformeerde opvoeding van het gedoopte kind.
Uw commissie beveelt deze gedragslijn bij de kerken aan, doch acht het niet noodzakelijk deze aanbeveling in de conclusies op te nemen” (rapport Arnhem 1930).

“In zake de doop van kinderen van doopleden spreekt de synode, handhavende het besluit van de synode van Arnhem 1930, uit, dat de kerkeraden naarstig zullen arbeiden opdat niet anders dan bij hoge uitzondering van doopgetuigen behoeft te worden gebruik gemaakt; maar dat, waar het niet komen tot belijdenis des geloofs van de ouders zulks nodig doet zijn, niet worde nagelaten doopgetuigen te zoeken, opdat het kind niet ongedoopt blijve” (Middelburg 1933).

Wie het kind ten doop heft, is een geheel onverschillige zaak.

“Met betrekking tot een protest tegen een provinciaal

|217|

besluit, dat een moeder, die geen lid der gemeente is, haar kind bij de doop niet ten doop mag heffen, oordeelt de synode, dat zij het in de vrijheid der gemeenten behoort te laten om overeenkomstig het bestaande plaatselijk gebruik en zoals het meest tot stichting der gemeente kan dienen, in de doopheffing te handelen, dewijl het tot de eigenlijke doopsbediening niet afdoet” (Franeker 1863).

“Deputaten, oordelend, dat deze onbelangrijke vraag uitsluitend zaak der betrokken personen is en zelfs niet eenmaal — met het oog op art. 30 K.O. in het begin — die der kerkeraden, stellen voor, op grond van genoemd art. 30, dat men zich van elke bepaling in deze onthoude”  (rapport Dordrecht 1893).


Bos, F.L. (1950)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 57
Kerkorde GKN (1933) Art. 57