Art. 11.

Aan de andere zijde zal de kerkeraad, als representerende de gemeente, ook gehouden zijn haar dienaars van behoorlijk onderhoud te verzorgen, en hen niet uit hun dienst te ontslaan zonder kennis en approbatie van de classe en van deputaten der particuliere synode.

Het is een schriftuurlijk beginsel, dat de gemeente zorgt voor behoorlijk onderhoud van haar dienaren des woords, die hun leven geven aan de dienst.

“De arbeider is zijn voedsel waard” (Matth. 10: 10).

“De Heere heeft voor de verkondigers van het evangelie de regel gesteld, dat zij van het evangelie leven” (1 Cor. 9: 14).

“Hij die onderricht wordt in het woord, dele van alle goed mede aan wie dat onderricht geeft” (Gal. 6: 6).

|52|

“Het zal goed zijn de kerken aan te manen om te voorzien in de noodzakelijke behoeften van hun herders” (Antwerpen, Mei 1564).

“De gemeenten zullen zorg dragen, dat aan hun dienaren behoorlijk onderhoud gegeven worde” (Middelburg 1581).

(Vraag:) “Moet er niet tijdig gewaakt worden tegen het te hoog opvoeren van de tractementen der bedienaren des woords ..., a. opdat het onzen herders en leraars, voorbeelden der kudde, geschonken worde ook hierin der wereld niet gelijkvormig te zijn, b. opdat niet armere, kleinere gemeenten aldoor verstoken blijven, terwijl grotere en rijkere plaatsen alles tot zich trekken?
(Antwoord:) Erkend moet, dat in het algemeen zulk gevaar mogelijk is. Vergeten mag echter niet, dat, zo geheel naar de Heilige Schrift, in de Dordse Kerkenorde aan de kerkeraden de zorg is opgedragen voor behóórlijk onderhoud van de bedienaren des woords. Dat op dit ogenblik het bedoelde gevaar voor te hoog opvoeren der tractementen bestaan zou, blijkt niet uit enig feit, ter kennis der synode gebracht. Eer is het tegendeel te vrezen …” (Utrecht 1888).

“De eis Gods, dat de bedienaar des woords van zijn kerk genoeg ontvange om „zonder zorg” te kunnen leven in zijn stand; de aanwijzing van deze stand als die der door hoger onderwijs gevormden; en de ere der kerken — mitsdien ook het belang van haar arbeid — tegenover degenen die niet tot de gereformeerde kerken willen behoren, wijzen afdoende uit wat in deze „behoorlijk” zij” (rapport, Dordrecht 1893).

“De vraag, welke houding consulent en classis moeten aannemen ten opzichte van een beroep, waarbij de traktementstoezegging blijft beneden het minimum dat de classis blijkens haar aan de kerken gegeven advies nodig heeft gekeurd, kan niet door het stellen van een algemene regel afdoende worden beantwoord, daar de gevallen hiervoor te ongelijk zijn.
Het feit, dat de traktementstoezegging van een beroepsbrief beneden het minimum blijft, vormt als zodanig geen genoegzame grond om de classikale approbatie van het beroep te weigeren.
In heel deze zaak is nimmer uit het oog te verliezen het primaire belang, dat de vacante kerken worden voorzien van dienaren des woords.
Aan de andere zijde zal de classis, wanneer zij overtuigd is dat volgens de toegezegde regeling de dienaar des

|53|

woords met zijn gezin niet anders dan met grote zorg zal kunnen leven, nimmer lichtvaardig tot de approbatie mogen overgaan; en wanneer zij goede gronden heeft om te oordelen dat hierbij van de zijde des kerkeraads gebrek aan toewijding in het spel is, tegen de approbatie zelf ernstig bezwaar kunnen maken.
Wanneer een consulent geen genoegzame vrijmoedigheid heeft, voor een in de beroepsbrief voorkomende afwijking van het door de classis geadviseerde minimum de medeverantwoordelijkheid te dragen, kan hij weigeren de beroepsbrief te ondertekenen” (Middelburg 1933).

Daar de ambtsbediening den gehelen mens eist, mogen door de dienaren des woords, over het algemeen, geen bijinkomsten worden gezocht.

“Dewijl sommige dienaren van het heilig evangelie boven de dienst van het heilig evangelie zich onderwinden om andere werkzaamheden uit te oefenen, als de geneeskunde, terwijl de dienst des heiligen evangelies een gehelen mens eist, zo is het dat de broeders in de vreze des Heeren in synode vergaderd, ordineren, dat zodanige dienaars van al dergelijke dingen zullen afstand doen en naar het voorbeeld van Hand. 6, Luc. 22, 1 Tim. 4 en 2 Tim. 2 zich alleen zullen bekommeren om de bediening des woords” (Dokkum 1585).

“Of een dienaar mag tegelijk een dienaar en een medicus zijn? Gemerkt de dienst des woords den gehelen mens vereist, en naar de leer van de apostel (2 Tim. 2: 4) een krijgsknecht van Christus zich niet behoort te bekommeren om vreemde zaken, wordt geantwoord, dat een dienaar beide niet kan noch behoort beroepshalve te doen; maar zo hij de zieken in zijn eigen gemeente met raad kan helpen: dat hetzelve geschiede zonder gewin; en hierover zal de classis oordelen” (’s-Gravenhage 1586).

“Aangaande de bezigheden die door enige dienaren worde waargenomen nevens de kerkedienst is besloten, dat elke classis en kerk zorg zal dragen en oordelen hoe elke dienaar zich zal hebben te gedragen tot de meeste stichting en zonder belemmering van zijn dienst; en naar het oordeel van de classis en van de kerkeraad zal elke dienaar gehouden zijn zich te regelen” (Alkmaar 1599).

“Over de kwestie of een predikant ontvanger mag zijn, is besloten: geenszins, aangezien de ambtsbediening den gehelen mens eist” (Middelstum 1600).

|54|

“Dewijl de ervaring leert, dat somtijds de nood vereist dat door de kerkedienaren of iemand van hun huisgezin iets anders ter hand genomen wordt, hetzij koophandel of landbouw, zo zullen de classen ieder voor zich wel daarop toezien, opdat daardoor niemand aan zijn studiën te kort doe of de dienst verwaarloze” (Tholen 1602).

“Op het voorstel, dat de bedienaren des goddelijken woords zich niet mogen wikkelen in handelingen van de leeftocht, laat de synode, (eraan) herinnerende, dat het uit Gods woord duidelijk genoeg blijkt, dat een bedienaar des woords van het evangelie leven en zich met alle kracht aan de bediening van het ambt wijden moet, de beoordeling van bepaalde gevallen over aan de kerkeraden, classen en particuliere synoden” (Assen 1888).

De vraag of de predikanten die vacaturediensten vervullen, recht hebben om de bate daarvan voor zichzelf te behouden, is toestemmend beantwoord.

De vragende kerk was van oordeel:
“dat deze gelden behoren gestort te worden in de kas der classis, maar aangewend behoren te worden voor de dienst des woords. Nièt in de kassen der kèrken die de leraar afstaan voor een vacatuurbeurt. De kerken toch kùnnen voor die classisbeurten niet over haar eigen leraren beschikken, krachtens eis van het verband ... De kerk die heden moet opofferen, wordt straks, zelf vacant zijnde, gebaat”.
In de discussie werd aangewezen:
“dat een bedienaar des woords niet door zijn kerk, alsof hij haar knecht ware, kan worden uitgezonden, en dat een kerk die in kerkverband leeft, alleen in zóverre recht op hem heeft, als niet het kerkverband zijn dienst elders noodzakelijk maakt. Men geve voorts — evenals in de 17e eeuw — slechts één beurt per zondag, dan zijn geen overkomstgelden voor sprekers in de kerk die haar dienaar afstaat, nodig; ook houde men meer leeskerk in zulke gevallen. Ten overvloede neemt het naleven der belofte dat een dienaar „zonder zorg” leven kan, toch niet zijn rechten tegenover anderen weg”.
De synode besloot:
“dat de vacatuurgelden toekomen aan de leraars die de vacatuurdiensten vervullen, en voor zoverre dat door hen geschiedt” (’s-Gravenhage 1891).

Hulpbehoevende kerken dienen in de geordende weg door het kerkverband te worden bijgestaan.

|55|

“Aanbevelingen tot het doen van enige inzameling van aalmoezen zullen niet worden gegeven, omdat daardoor voedsel wordt gegeven aan bedelarij; maar zoveel doenlijk zullen de classen hun kerken, en ook, zo nodig, de synode haar classen helpen” (Amsterdam 1595).

“De synode besluit de wenselijkheid uit te spreken, dat de kerken die steun behoeven, niet voortgaan die op eigen gelegenheid te zoeken, maar dat zij in de geordende kerkelijke weg hulp vragen” (Rotterdam 1917).

“Indien enige kerk met zoveel gebrek te kampen heeft, dat zij den dienaar, welken zij beroept, niet onderhouden kan, zal de classis daarin voorzien. En ten eerste zullen meerdere naburige kerken tezamen gevoegd kunnen worden” (Emden 1571).

“Wanneer het voor de classis blijkt dat een predikant geen genoegzame bezoldiging erlangt, en dat de gemeente niet bij machte is om hem meer te geven, dan zal de classis naar middelen omzien om zulk een gemeente te hulp te komen” (Groningen 1872).

“De synode besluit dat in beginsel worde vastgehouden, dat elke kerk in eigen behoefte voorzie; dat zij bij onvermogen zich tot haar classis wende opdat deze in eigen kring zorg drage; en dat eerst bij onvermogen der classe deze zich wende tot deputaten der synode” (Leeuwarden 1890).

“Hulpbehoevende kerken worden geholpen door haar classis. Hulpbehoevenden classen wenden zich om steun voor haar kerken tot deputaten van haar particuliere synode; deze weder, bij onvermogen, tot de algemene deputaten ad hoc, van welke door elke particuliere synode, als daartoe door de generale synode gemachtigd, één benoemd wordt, en voor wie elke particuliere synode, desverlangende, een ander zenden kan” (Dordrecht 1893).

“Inzake de methode van steunverlening spreekt de synode uit,
dat er in eigenlijke zin alleen van „hulpbehoevende kerken” en niet van „hulpbehoevende classen of particuliere synoden” sprake kan zijn,
en dat het derhalve de juiste praktijk is, welke door de deputaten der generale synode ad artikel 11 K.O. tot dusverre is gevolgd, om de door een particuliere synode voor hulpbehoevende kerken binnen haar ressort

|56|

gevraagde steun aan deze kerken zelf uit te keren” (Amsterdam 1936).

“De synode besluit de deputaten voor de generale kas naar art. 11 K.O. te machtigen ... van de kerken ... telken jare een volle collecte te vragen, (en) aan de onderscheidene synodale ressorten telkens na de vaststelling van de begroting het benodigde bedrag mee te delen, opdat ieder ressort kan nagaan, wat zo ongeveer uit zijn midden mag verwacht worden, naar het percentage voor de kosten van het kerkverband” (Middelburg 1933).

“De synode besluit de kerken te herinneren aan art. 176 der Acta van Dordrecht 1893 (zie boven) en aan de latere in deze zaak door onze generale synode genomen beslissingen” 1) (Amersfoort 1948).*

1) Zulks naar aanleiding van een verzoek “in verband met het grote aantal verzoeken om steun, dat de kerken in de laatste tijd van verschillende gemeenten die hulp nodig hebben, bereikte”.

Ongevraagd ontslag mag door een kerk niet aan zijn dienaar des woords worden gegeven zonder medeweten en goedkeuring van het kerkverband.

“Het zal aan de kerken niet vrijstaan, zijn dienaar ... te ontslaan dan met tussenkomende bewilliging van het kerkverband” (Wezel 1568).

Vroeger ging zulk noodzakelijk gebleken ontslag doorgaans gepaard met de op zichzelf aanbevelenswaardige bemoeiïng van het kerkverband om de betrokken predikant aan een ander beroep te helpen. Men sprak in dit verband minder juist van verplaatsing.

“Wat men met een dienaar doen zal, die wel zuiver in de leer en vroom van wandel is, (en) nochtans geen gave heeft om in de gemeente met zijn prediking veel vrucht te doen?
Antwoord: Gelijk men de curieusheid der mensen niet behoort te voeden, zo zal — bijaldien de gemeente ter plaatse waar de dienaar staat zich beklaagt dat zijn manier van leren niet veel vrucht doet — de classis hiernaar naarstig vernemen, en zo zij het alzo bevindt, zal zij hem naar zulk een plaats verplaatsen, waar zijn dienst nuttiger zal kunnen zijn” (Dordrecht 1578).

|57|

Die verplaatsing was echter in feite behalve losmaking van het oude dienstverband niet meer dan vrijblijvende bemiddeling voor het verkrijgen van een andere beroeping.

“Is gevraagd of een dienaar, ergens op een plaats zonder vrucht dienende, gehouden is naar het oordeel van zijn classis de plaats te verlaten en een andere aan te nemen, die de classis hem bezorgen zal.
Is geantwoord: Zoveel de verlating aangaat, ja. Maar wat het aanvaarden van een andere plaats betreft, dat zal in de vrijheid van den dienaar staan, en de classis zal desniettemin in geval van weigering gehouden zijn hem getuigenis te geven” (Vlissingen 1581).

Dit ongevraagd ontslag — al of niet in samenhang met bemiddeling voor een andere beroeping — mag alleen worden gegeven om grondige, niet-censuurwaardige redenen.

“(Op de vraag) of in geval ouderlingen, tegen hun predikant kwalijk gezind zijnde, hem begeren kwijt te zijn, en de classis het beklag der ouderlingen als onrechtmatig heeft ingezien, die ouderlingen dan niet aan censuren behoren onderworpen te zijn, — is door de vergadering geoordeeld: ja. Wel te verstaan dat indien de gemeente niet door die twisten beroerd werd, de predikant blijven zal. Maar zo de gemeente de ouderlingen zou bijvallen, is het raadzaam bevonden dat hij vertrekke, mits dat de classen den predikant een goede attestatie zullen geven en zijn onschuld verklaren” (Gorinchem 1595).

“Wanneer het gebeurt, dat in enige gemeente zekere tegenzin rijst en opkomt tegen haar dienaar, waardoor deze, hebbende nochtans stichtelijke gaven, bevonden zoude worden met vrucht daar niet langer te kunnen blijven, in dat geval zal de classis door alle voegelijke middelen deze tegenzin zoeken te weren, en zo dit niet kan geschieden zal het aan het oordeel van de classis staan om hem te verplaatsen, en dat met verklaring van zijn onschuld, zo hij onschuldig is” (Middelburg 1591).

“Met tegenzin wordt beschreven een merkelijke kwalijkgezindheid, in een groot deel der gemeente tegen haar kerkedienaar opgerezen om oorzaken die de afzetting niet verdienen, en om welke men nochtans genegen is denzelven aldaar niet langer te gebruiken.

|58|

En om zulk een tegenzin — als hij in enige gemeente tegen den kerkedienaar opgerezen is — gevoegelijk te weren, zal de classis eerst onderzoeken of die tegenzin gefundeerd is of niet.
Zo hij geen grond heeft, zullen degenen die deze tegenzin hebben, door de classis onderwezen worden, opdat ze hun ongelijk mogen verstaan” (Veere 1610).

“Degenen die tegenzin hebben, zullen in dat geval gehouden zijn zich aan het oordeel van de betreffende classes te onderwerpen” (Goes 1620).

“Maar in geval dat er enige merkelijke oorzaak ware, die de tegenzin veroorzaakte, zal men die pogen weg te nemen, en degenen die tegenzin hebben alzo pogen gerust te stellen.
Doch zo dit niet zou kunnen te weeg gebracht worden, zal de classis de verplaatsing bevorderen, behalve dat de kerkedienaar in zijn volle dienst blijve totdat hij verplaatst is” (Veere 1610).

“Het middel van plaatsverwisseling der predikanten zal teruggebracht worden alleen tot de zodanigen, die in hun gedragingen onschuldig zijn en evenwel het ongeluk hebben niet wel te staan bij hun gemeente, opdat de plaatsverwisseling niet een steun zij voor onwaardige predikanten van kwaad leven, tot verwarring en bedroeving van de ene kerk na de andere, maar alleen tot behoudenis van onschuldigen en ongelukkigen, en wegneming van tweedracht en verwarring in de kerken” (Brielle 1672).

“De synode draagt aan de verschillende classes op om niet dan met de grootste omzichtigheid predikanten, vooral die nog onlangs onder kerkelijke behandeling waren, beroepbaar te stellen voor de kerk” (Rotterdam 1885).

“Er mag van art. 11 der kerkenorde geen misbruik worden gemaakt.
Ontslag uit de dienst naar art. 11 is niet geoorloofd in gevallen, waarin de artikelen der kerkelijke censuur zouden moeten worden toegepast; en na de verkregen verzoening in zulk een geval moet de predikant in zijn ambtelijke dienst worden hersteld.
Losmaking naar art. 11 mag ook niet geschieden, als de schuld van de gespannen verhouding tussen leraar en gemeente ligt bij de laatstgenoemde, en zij zonder wettige reden de losmaking begeert.
Toch neemt dit niet weg, dat er wel degelijk misstanden kunnen voorkomen, zodat predikant en gemeente niet meer kunnen samengaan, en losmaking door de classe met behulp van de deputaten der particuliere synode noodzakelijk is” (Utrecht 1905).

|59|

Zolang een losgemaakte predikant niet elders in dienst gekomen is, blijft hij in een zekereook finantiëlerelatie tot de kerk die hem ontslagen heeft, staan.

“De synode besluit, dat voortaan door de classis, lettende op de bepalingen daarvan bestaande, een predikant wel verplaatst, maar niet losgemaakt mag worden van een gemeente, of de gemeente, classis en provincie zorgen voor zijn onderhoud” (Rotterdam 1885).

“Inzake de losmaking van dienaren des woords besluit de synode, de kerken op te wekken, om bij gevallen, waarbij een leraar — over het algemeen omreden hij geoordeeld wordt, niet langer zijn gemeente met stichting te kunnen dienen — van alle ambtelijke relatie tot zijn kerk wordt losgemaakt, zonder in enige ambtelijke relatie tot een andere kerk over te gaan, maar waarbij hij, gelijk men dat noemt, beroepbaar wordt gesteld als ware hij candidaat of proponent, maar evenwel met behoud van het ambt of radicaal van bedienaar des woords, — er wel op te letten, dat naar de gereformeerde beginselen van kerkrecht in zake de verhouding van het ambt van bediening des woords tot de plaatselijke kerken en naar de vigerende kerkenorde art. 7, 11-14, ontslag des leraars van de dienst zijner kerk met behoud van zijn ambt of radicaal alleen kan geschieden, wanneer er nog een zekere ambtelijke relatie tussen beiden blijft bestaan, zij het dan ook een niet actief-ambtelijke, — opdat het ambt niet in zijn wezen worde gekrenkt of schade lijde” 1) (Groningen 1899).

1) “Prof. L. Lindeboom verzocht aantekening van zijn advies, dat de kerkorde niet weet van ontslag eens dienaars, waarbij een niet actieve ambtelijke relatie blijft, maar hetwelk inderdaad aan de ambtsbediening van zulk een dienaar in die kerk een einde maakt en dus inderdaad losmaking is, met behoud van zekere financiële verplichting dier kerk jegens den dienaar”.

“Losmaking, of beter nog: ontslag uit de dienst, wil zeggen: den betrokken leraar in een positie te brengen, dat hij in geen vaste dienst is.
Ten behoeve van dergelijke losmaking naar art. 11 een algemene regel voor de financiële verplichting der gemeente, wier dienaar losgemaakt is, te geven, acht de synode niet wel mogelijk.
Hoe groot de som van het vrachtgeld van den ontslagen dienaar zal zijn, en hoe lang het hem door de kerk

|60|

welke hij diende, zal worden gegeven, dient aan de kerkeraad en de classis te worden overgelaten.
Bij de regeling van de wachtgelden moet echter ook gerekend worden met de positie van de vrouw en de minderjarige kinderen van den predikant die van zijn kerk is losgemaakt, indien hij in de tijd waarin het wachtgeld hem is toegezegd, mocht komen te overlijden. Aanspraak op pensioen kan de weduwe van een losgemaakten dienaar niet maken, aangezien deze door zijn losmaking of ontslag zijn aanspraken op emeritaatsgelden verloren heeft” (Utrecht 1905).

In verband met de positie van een predikant in het kerkverband geschiede van zulk een ontslag kennisgeving aan de kerken met opgave van redenen.

“De synode bepaalt, dat kennisgevingen betreffende het losmaken van leraars van hun gemeenten, aan de kerk gericht, met opgave van redenen moeten geschieden” (Rotterdam 1885).

“Van elke losmaking zal op discrete wijze aan de classen der gereformeerde kerken in Nederland kennis gegeven worden, met volledige opgave van redenen” (Utrecht 1905).

Verplaatsing — d.w.z. ontslag met bemiddeling door het kerkverband voor een andere beroeping — om finantiële redenen is terecht uit de kerkorde geschrapt (1905).
Wordt deze verplaatsing slechts opgevat als bemiddeling om een predikant in moeilijke omstandigheden elders te doen beroepen, dan blijft de oude bepaling van betekenis.

“De gemeenten zullen worg dragen dat aan hun dienaren behoorlijk onderhoud gegeven wordt. En wanneer zij hierin hun ambt niet doen, zo zal de classis oordelen of ze vandaar te nemen zijn” (Middelburg 1581).

“De classis zal, bij gebrek aan onderhoud, oordelen, of de dienaars te verzetten zijn of niet” (’s-Gravenhage 1586; Dordrecht 1618/19).

Predikantswisseling door wederzijds gelijktijdig beroep van elkanders — en ontslag van eigen dienaar des woords, is, als de betrokken dienaren daarin

|61|

bewilligen, een kerkrechtelijk niet onmogelijke figuur, die eveneens in moeilijke situaties kan worden toegepast.

“Geen wisseling van dienaar zal geschieden dan in tijd van vervolging of uiterste nood, wanneer de persoon van den dienaar wordt gezocht door de vijanden van de waarheid, of dat zijn persoon schadelijk zal zijn voor de kudde; en dit met wederzijds goedvinden van de beide kerken die de zaak aangaat.
Ook wegens enige andere oorzaak van groot gewicht, waarover de synode 1) zal kunnen oordelen, zullen de kerken door wederzijdse toestemming en overeenkomst van dienaar kunnen wisselen” (“Teurs” 1563).

“Wanneer een dienaar zodanig zal vervolgd worden, dat hij niet zonder groot gevaar zijn last zal kunnen uitvoeren in de kerk waar hij geroepen is, zal hij voor een tijd kunnen wisselen met een andere kerk, en dit met advies en goedvinden van de beide kerken.
En indien de dienaars zich niet aan het oordeel van de beide kerken willen onderwerpen, zal de zaak gerapporteerd worden op de volgende provinciale synode. 1)
Er zal ook een wisseling kunnen plaats hebben om andere redenen, welke zullen worden voorgesteld en beoordeeld ter provinciale synode” 1) (Armentiers 1563).

1) Classicale vergaderingen bestonden toen nog niet.

“In zake verwisseling van predikanten besluit de synode aan kerken en dienaren des woords te adviseren naar de volgende regelen te handelen:
1. indien twee kerken en haar dienaren des woords door onderlinge samenspreking tot overeenstemming in zake de verwisseling van predikanten gekomen zijn, gaan deze kerken op dezelfde dag over tot de beroeping van elkaars dienaren des woords en ontvangen later op deze wijze van beroeping de approbatie der classis;
2. aan de particuliere synoden wordt door de generale synode aanbevolen elk twee deputaten naar art. 49 K.O. aan te wijzen, tot wie de kerken en (of) dienaren des woords zich kunnen wenden als tot vertrouwensmannen om in gevallen als bovengenoemd van raad en bijstand te dienen, en
3. bedoelde deputaten van een particuliere synode kunnen zich verstaan met die van een ander ressort, opdat verwisseling tussen kerken uit verschillende ressorten desgewenst worde bevorderd” (Sneek 1939).


Bos, F.L. (1950)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 11
Kerkorde GKN (1933) Art. 11