Het avondmaal des Heeren zal ten minste alle twee of drie maanden gehouden worden.
De nodige regelmatige avondmaalsviering is in de praktijk tot vier à zes maal per jaar beperkt. Een veelvuldiger viering, gelet ook op de praktijk van de oude kerk wenselijk, is bij de gegroeide gewoonte van formulierlezing, voorbereidiings- en nabetrachtingspredikatie enz. moeilijk uitvoerbaar, daar de gewone dienst des woords daardoor zou worden verdrongen.
“Het avondmaal worde zo mogelijk zes maal per jaar bediend, of minstens vier maal” (Armentiers 1563).
“De kerken zullen erop werken, dat zij het nachtmaal des Heeren alle twee maanden houden, zoveel mogelijk is” (Dordrecht 1574).
“Het avondmaal des Heeren zal alle twee maanden eens, zoveel het mogelijk is, gehouden worden” (’s-Gravenhage 1586; Dordrecht 1618/19; de tegenwoordige redactie is van Utrecht 1905).
“Het voorstel om de uitdrukking „alle twee maanden” te vervangen door „alle drie maanden” wordt na de verklaring, dat een kerk vrijheid heeft om, zo ze dit oorbaar en nuttig acht, van deze bepaling af te wijken, teruggenomen” (Dordrecht 1893).
“De tijd der bediening van het heilig avondmaal zal in
|232|
de vrijheid der kerkeraden staan, welke tevens vermaand zullen worden, hetzelve niet te veronachtzamen” (K.O. van 1837).
“Het heilig avondmaal zal zo dikwijls mogelijk door de gemeente in hun bijeenkomsten gebruikt worden” (Huish. regl, 1839).
Het was vroeger niet ongewoon, de avondmaalsviering op de christelijke feestdagen te houden.
“Of men het avondmaal des Heeren op Pasen, Pinksteren en
Kerstdag buiten de gewone, regelmatige tijden behoort te
houden?
Antwoord: Men zal de gewoonlijke tijden onderhouden, ten ware dat
somtijds de gewoonlijke tijd en de voorschreven feestdagen bijna
overeen kwamen, want alsdan zal de gewoonlijke tijd daarop mogen
verlengd of verkort worden. Alzo nochtans, dat men voornamelijk
acht neme op het gebruik van elk land, om niet lichtelijk daarin
iets te veranderen zonder gewichtige oorzaak” (Dordrecht
1578).
“Het zal stichtelijk zijn, waar het de gelegenheid der kerk lijden kan, dat hetzelve op de paasdag, pinksterdag en kerstdag geschiede” (’s-Gravenhage 1586; Dordrecht 1618/19).
Alle belijdende leden der kerk zijn geroepen om het avondmaal mede te vieren. Avondmaalsverzuim is naar gelang der redenen daarvoor te bestraffen.
“Het is de taak der dienaren en kerkeraden, vlijtig toe te zien, wie de lidmaten der gemeente zijn of voormaals geweest zijn; eveneens of zij elk avondmaal mede vieren, en zo niet, hen in ’t bijzonder (d.i. particulier) aan te spreken of door anderen die daartoe bekwaam zijn te laten aanspreken, of waar bedenking is in zake leer of leven, als ’t niet helpt, ze voor de kerkeraad te ontbieden en te vermanen, de verachters te waarschuwen en te dreigen met Gods gericht, en zo dit alles niet helpt, met de classis te beraadslagen. Doch dat men niet lichtvaardig tot de excommunicatie kome” (Dordrecht 1574).
“Men zal een broeder die, hoewel hij anderszins vroom van leven is, zich van des Heeren heilig avondmaal onthoudt, over die minachting der heilige sacramenten ernstig vermanen, en zo hij hardnekkig daarin voortvaart, zal men ten laatste kerkelijk met hem voortvaren” (Alkmaar 1587).
|233|
“Hoe men zal procederen tegen degenen die dikwijls
jarenlang absenteren van de gemeenschap der kerk in ’t gebruik
van het heilig avondmaal zonder reden te geven van hun
absentie?
Er dient op gelet te worden of zulk avondmaalsverzuim geschiedt
uit verachting van de instelling van Christus of uit andere
zwakheden en geestelijke aanvechting, dewijl men heel anders met
de zwakken dan met de halsstarrigen moet handelen” (Leiden
1619).
“De synode, overwegende dat het heilig avondmaal als
instelling des Heeren een voorrecht is, door Hem aan de gemeente
geschonken, van welk voorrecht ieder die belijdenis des geloofs
heeft afgelegd, verplicht is gebruik te maken;
overwegende dat onze vaderen, blijkens art. 73 der synode van
Dordrecht 1574, het niet telkens communiceren wel degelijk als
een bestraffenswaardig feit beschouwd hebben;
overwegende dat met de feitelijke toestand moet gerekend worden,
en het (genoemde) kwaad ... een ziekte-verschijnsel is, waarvan
de aanvang in het grijs verleden en in de historische
ontwikkeling der gereformeerde kerk te zoeken is;
oordeelt mits dezen, dat dit kwaad niet in de eerste plaats door
een synodaal besluit of toepassing der censuur op bijzondere
personen, maar in de tegenwoordige omstandigheden door degelijk
onderwijs, zowel door ouderlingen als door leraren op de
catechisatie en in de prediking des Woords, zal moeten overwonnen
worden” (Dordrecht 1879).