Art. 16.

Der dienaren ambt is, in de gebeden en bediening des woords aan te houden, de sacramenten uit te reiken, op hun medebroeders, ouderlingen en diakenen, mitsgaders de gemeente, goede acht te nemen, en ten laatste met de ouderlingen de kerkelijke discipline te oefenen en te bezorgen dat alles eerlijk en met orde geschiede.

De ambtelijke taak van den dienaar des woords omvat in het algemeen de geestelijke verzorging en leiding der gemeente, het laatste tezamen met de ouderlingen.

|74|

“Het is buiten kijf, dat het ambt der dienaren, welke de Schrift herders en opzieners en somtijds ook oudsten en ouderlingen noemt, voornamelijk bestaat in het woord Gods te verkondigen, recht te snijden en toe te passen, zowel in het openbaar als aan de huizen, tot lering, vermaning en vertroosting naar de omstandigheden dit medebrengen, en in de bediening der sacramenten en de onderhouding der tucht” (Wezel 1568).

“Het ambt van de dienaren des woords is,Gods woord zuiver te prediken, de sacramenten te bedienen, zorg te dragen over alle lidmaten van de kerk, de slappen en onachtzamen in ’t bijzonder te bidden, te vermanen, te berispen en te straffen, de zieke en benauwde personen te bezoeken, met het goddelijk woord te vertroosten en door vurige gebeden tot God op te wekken; eindelijk toe te zien dat in Gods huis — waarvan de bediening hun toebetrouwd is — alle dingen met orde en gepast geregeld worden, en voorts te doen, wat tot stichting der kerk dient” (Rotterdam 1575).

Wat betreft de stof der prediking verdienen de volgende oude besluiten opmerking:

“Men zal een boek der heilige schrifture ordelijk na elkaar uitleggen, opdat de preken door te veel tekst niet te lang vallen, ’t volk van het misverstand afgetrokken en tot het rechte verstand van de gehele Schrift bekwamelijker gebracht worde.
Aangaande de stof der predikatiën is goedgevonden, dat men het volk allermeest uit het Nieuwe Testament onderwijzen zal. Het zal ook wel in de vrijheid der dienaren staan, uit het Oude Testament te prediken met raad en advies van den kerkeraad” (Dordrecht 1574; vrijwel evenzo Dordrecht 1578).

“Het is raadzamer dit niet hier en daar een stuk, maar een geheel boek des ouden of nieuwen testaments uitgelegd worde, maar met dit onderscheid, dat men zulke boeken verkieze, welke het meest passend zijn voor de gelegenheid der kerk” (Middelburg 1581).

“De synode acht het voor behoorlijk, dat de lijdensgeschiedenis jaarlijks in de dorpen verklaard worde” (Groningen 1605).

“Alle predikers zullen gehouden wezen ’t allen jare zeven weken voor pasen te prediken (over) het lijden des Heeren” (Assen 1619).

|75|

De volgende opmerkingen over de wijze en duur der prediking zijn nog te behartigen:

“Men zal een goede en draaglijke vertaling der heilige schrift den volke van de preekstoel voorlezen en dezelve zonder hoogwichtige redenen niet berispen, om geen ... libertijnse verachting van Gods geschreven woord in de harten der toehoorders te verwekken.
Men zal altijd in de predikatiën meer acht hebben op de stichting der eenvoudigen en ongeleerden dan der geleerden, overmits het getal der ongeleerden veel groter is dan der geleerden, en het een andere zaak is in de school te leren als in de kerk.
Daarom zal men aflaten van subtiele argumentatiën ... en van verdelingen en onderverdelingen die uit al te veel leden bestaan, om de memorie der toehoorders niet te bezwaren boven vermogen” (Harlingen 1584).

“Of men de zonden alzo mag beschrijven op de preekstoel, die bestraffende, dat men de persoon die misdaan heeft, zijnde een lidmaat der gemeente, lichtelijk kan kennen, zonder voorafgaande vermaning? Antwoord: neen” (’s-Gravenhage 1586).

“Alle dienaren des woords worden vermaand, dat zij niet al te hevig zijn in de bestraffing inzonderheid der papisten, opdat alle bitterheid vermeden blijve, (en dat zij) ook niet te hoge niet-stichtende vragen in de prediking voorstellen” (Zutfen 1596).

“(De dienaar) zal zich hoeden, dat hij niet door al te lang gerekte predikatiën zowel het geheugen van de toehoorder belast als zijn ijver afstompt en de maag met weerzin aantast. Waarom hij zich zal beijveren om zijn rede binnen het bestek van een uur te beperken” (Wezel 1568; soortgelijk Dordrecht 1574).

Hoewel rigoureus, ligt er toch iets zeer behartigenswaardigs in de bepaling van de Waalse kerken in zake critiek op prediking:

“Indien iemand enige zinsnede van den dienaar bij de prediking van Gods woord heeft misverstaan of niet goed kan vatten, zal hij gehouden zijn om zich beter te laten inlichten door een ouderling of diaken; en indien hij door hun antwoord niet kan worden bevredigd, moet hij zich om opheldering tot den dienaar zelf wenden. Degene die zonder zich te laten inlichten er met een ander over spreekt, zal naar de kerkelijke tucht als een

|76|

kwaadspreker worden bestraft op een wijze, zoals de kerkeraad het zal beoordelen” (Antwerpen 1576).

Vgl. 1 Tim. 5: 19: „Gij moet geen klacht tegen een ouderling aannemen, tenzij er twee of drie getuigen zijn”.

Tot de taak van den dienaar des woords behoort mede het ziekenbezoek.

“Is er iemand bij u ziek? Laat hij dan de ouderlingen der gemeente tot zich roepen, opdat zij over hem een gebed uitspreken…” (Jak. 5: 14).

“Al wie ziek te bed liggen, zullen hun ongesteldheid door middel van de ouderlingen of diakenen aan den dienaar des woords bekend maken, opdat hij er zo nodig of zelf naar toe ga en de zieke met het antwoord van God worde vertroost, óf die taak aan de ouderlingen of diakenen opdrage, waar hij er wegens andere openbare en gewichtiger werkzaamheden minder toe in de gelegenheid is” (Wezel 1568).

“Het is het ambt van de dienaren des woords om de zieken te bezoeken, en het is gevaarlijk zekere personen daartoe te ordineren 1). Daarom zullen de dienaars van de ouderlingen en diakenen begeren, dat zij hen hierin met hun arbeid helpen willen, omdat het hun ambt meer dan dat van andere christenen is, de zieke, arme en troosteloze lidmaten te bezoeken, te troosten en te sterken.
Der dienaren ambt is ook, als het nodig is, bij het bed van de zieken de naam des Heeren aan te roepen” (Dordrecht 1574).

1) Bedoeld zijn de z.g. ziekentroosters of vermaners, die veelal in stichtingen en op schepen werden gebruikt.

“Op de vraag of een dienaar des woords mag nalaten om hen die aan de pest ziek liggen te bezoeken, omdat hij door het volk geschuwd wordt, is geantwoord: daar God bevolen heeft de zieken te bezoeken, en geen onderscheid van ziekte gemaakt heeft, zijn zij schuldig om, geroepen zijnde, tot zulke mensen te gaan, en niet geroepen zijnde, maar wetende dat men hen nodig heeft, ook te gaan. Doch de dienaars zullen hierin niet stout en onvoorzichtig handelen, en zo zij merken dat zij meer breken dan timmeren, zal de kerkeraad hiervan kennis dragen en oordelen” (Dordrecht 1574).

Bij wijze van aanhangsel volge hier nog een wijze

|77|

opmerking over de kleding der predikanten, waaromtrent zo dikwijls is getwist.

“Alzo in Gods woord nergens een zekere wijze van kleding staat voorgeschreven, en de mensen, ongelijk van karakter zijnde, mede ongelijk zijn in hun kleding en gewaad, zo is het nochtans dat de dienaren der synode, wetende dat zij door den Heere gesteld zijn om zijn kerk op te bouwen, waartoe zij zich dagelijks ook benaarstigen, verklaren dat zij bereid zijn een ieder in zijn zwakheid tegemoet te komen zoveel dat mogelijk is, en zich alzo willen gedragen, dat zij in hun kerken geen ergernissen zullen geven” (Edam 1604).


Bos, F.L. (1950)


COMMENTAAR OP
Kerkorde GKN (1905) Art. 16
Kerkorde GKN (1933) Art. 16