In tijden van oorlog, pestilentie, algemene volksrampen en andere grote zwarigheden, waarvan de druk overal in de kerken gevoeld wordt, zal een bededag uitgeschreven worden door de classe, die daartoe door de laatste generale synode is aangewezen.
Het uitschrijven van een algemene bededag blijve gereserveerd voor een algemene, acute, ernstige noodtoestand.
“De aard en het karakter van zulk een dag mag niet zijn:
aanwending van een stichtelijk middel om de gemeente tot
godzaligheid te bewegen; noch ook het plaatsen van een meer de
aandacht trekkend gebed naast de wekelijkse gebeden der gemeente;
noch eindelijk een voor den Heere brengen van de chronische
kwalen en ellendigheden waarmede land en volk en kerk als
overvloeid is; maar dat doel moet blijven: in een
gemeenschappelijke bijzondere nood, die óf heel ons volk, óf onze
kerken in het bijzonder beklemt, als geraakt in de conscientie
door de majesteit van Gods oordelen, saam voor den Heere in de
schuld te vallen, juist bij het aanzien dezer schuld nog
verwonderd te staan over zijn vele goedertierenheden, en
desniettemin, naar de persing des harten is, af te smeken, dat
Hij in zijn oneindige barmhartigheden deze plage of dit oordeel
weer van ons gelieve te nemen, zo dit strekken kan tot zijns
Naams ere;
weshalve de gestelde palen deze zijn:
a. dat er zij een algemene, bijzondere en acute nood van heel ons
volk of van de gezamenlijke kerken;
b. dat de conscientiën beginnen onder deze toorne Gods geraakt te
worden;
c. en dat het een aanlopen zij van den Ontfermer, die
|237|
het verbrijzelde hart als offerande aanneemt en die om
zijne goedertierenheden, die reeds in zijn hand voor ons besloten
zijn, wil aangeroepen en gebeden wezen;
dat een verzetten van deze palen, die ook door onze vaderen in
1619, zie art. 66 der kerkenordening, erkend zijn, waar zij
spreken van tijden van oorlog, dure tijd, zware vervolging der
kerken en andere algemene zwarigheden, leiden zou tot
onderschatting van de wekelijkse gebeden, tot verkleining van de
bededag bij te veelvuldige aanwending, en tot methodistische
misbruiken van de gebeden als middel, niet om den Heere aan te
roepen, maar om onder gebedsvorm het Woord te bedienen aan de
gemeente, en haar, niet den Heere, aan te spreken” (Rotterdam
1887).
De inrichting van zulk een bededag als vastendag is helaas geheel in onbruik geraakt.
“In tijden van oorlog, pestilentie, dure tijden, zware
vervolgingen der kerk en andere openbare ellendigheden zal men
een vasten met bidden aanstellen en heiligen door raad der kerk
en bewilliging der overheid zo dat geschieden kan.
Alzo dat de gemeente zich van het gewoonlijke voedsel en de
tijdelijke handeling (d.i. het dagelijks werk) onthoudende tot de
avond toe, met bidden, het woord Gods te horen, de heilige
Schrifture te lezen en andere heilige oefeningen haar
boetvaardigheid en geloof betuige en in de ware godzaligheid
toeneme” (Dordrecht 1578).
“Is besloten dat men op de vastdagen enerlei wijze houden
zal.
Eerstelijk zal men de gemeente tezamen roepen en enige tekst
voornemen en verklaren, en vurige gebeden voor en na
gebruiken.
En om zulks beter te doen zal men het volk tot onthouding van
spijs en drank en andere toegelaten dingen vermanen.
Men zal het volk ook vermanen in de tempel te blijven, zonder
nochtans iemand hiertoe te dwingen.
Men zal ook op enige geschikte plaats des tempels den volke wat
voorlezen uit het oude of nieuwe testament, tot de gelegenheid
des tijds dienende.
En men zal op de vastdagen met twee predikatiën tevreden zijn,
ten ware dat de vastdag op de zondag gelegd ware, waarop men
anderszins gewoon is driemaal te prediken” (Dordrecht
1574).
Nu de bemoeiïngen van de overheid in dezen geheel
|238|
zijn weggevallen, is het uitschrijven van bede en dankdagen (of -stonden) aan een kerkelijke instantie opgedragen.
“De synode adviseert de classe, dat de uitschrijving van een bededag of bidstond door de classis zelve en niet van harentwege door deputaten geschiede” (Arnhem 1902).
De synode van ’s-Gravenhage 1949 besloot, dat als instantie voor het uitschrijven van bidstonden etc. twaalf deputaten zouden worden benoemd, uit elk ressort één, voor de tijd van een jaar, waarbij het ene jaar een predikant en het andere jaar een ouderling zou optreden, en de deputaat van Utrecht als samenroeper zou optreden.
Voor het houden van zulk een bijzondere bede- (of dank-) dag is thans bij voorkeur de Zondag aangewezen.
“Het zal raadzamer zijn het vasten op andere dagen dan op de zondag te heiligen” (Dordrecht 1578).
“De synode geeft hierbij de classis in overweging voor dit doel als regel een zondag aan te wijzen” (’s-Gravenhage 1914).
Het houden van een jaarlijkse bededag en dankdag voor het gewas is geheel in de vrijheid der kerken gelaten.
“De gemeenten zullen algemeen opgewekt worden om de
bededagen van Drente, Overijsel, Groningen en Vriesland mede te
vieren, namelijk op de tweede Woensdag in Maart en op de eerste
Woensdag in November.
Het is de mening niet om de gemeenten te verplichten tot het
houden van die dagen, maar wel om, zoveel het stichtelijk door de
kerkeraden geoordeeld wordt, daartoe bevorderlijk te zijn”
(Amsterdam 1849).
“De vergadering maakt geen bepaling omtrent het houden van dagen, die niet in de kerkenordening van Dordrecht 1618 en 1619 vermeld worden, waarom de gemeenten, die het houden der voor- en najaars bid- en dankdagen niet voorstaan, ook niet tot het houden van die dagen gedwongen mogen worden” (Zwolle 1854).