In de kerken zullen gezongen worden de 150 psalmen, alsmede de enige gezangen, zoals die zijn gehandhaafd en vastgesteld voor kerkelijk gebruik door de synode van Middelburg in 1933.
Onze kerken waren vroeger zeer huiverig voor het kerkelijk gebruik van niet direct aan de Schrift ontleende gezangen.
“Op het voorstel, of het nut ware dat men benevens de
psalmen Davids, gedicht door Datheen, enige andere geestelijke
liedekens en psalmen, door andere geleerde lieden gemaakt, in de
kerk gebruikte, is door de broederen besloten, dat men met de
psalmen van Datheen, mitsgaders hetgene dat er bij is, tevreden
zal wezen, totdat ter generale synode anders besloten zal
zijn.
Is besloten dat na het gebed voor de predikatie het gezang „o God
die onze Vader zijt enz.” den dienaren vrij zal staan te houden
of te laten” (Dordrecht 1574).
|249|
“De psalmen Davids alleen zullen in de kerk gezongen worden, latende de gezangen die men niet vindt in de Schrift” (Middelburg 1581; vrijwel evenzo: Dordrecht 1578 en ’s-Gravenhage 1586).
“Of het niet goed zij, dat er enige uitgelezene lofzangen
uit de oostersen (d.i. uit de in Duitsland gebruikelijken) achter
onze psalmboeken gedrukt worden?
Is geantwoord, dat het niet raadzaam is.
Doch wijl de landlieden in het sticht van Overijsel zeer tot de
oostersen geneigd zijn, en kwalijk tot de psalmen Davids, in de
Nederlandse kerken gebruikelijk kunnen gewend worden, zo zullen
die van Deventer tien of twaalf, of enige meer van de lichtste
psalmen mogen uittrekken en afzonderlijk laten drukken, en
daarbij enige oosterse uitgelezen gezangen, om alzo de boeren
aldaar tot gebruik van de psalmen Davids te gewennen” (Middelburg
1581).
“In de kerken zullen alleen de 150 psalmen Davids, de tien geboden, het onze Vader, de twaalf artikelen des geloofs, de lofzangen van Maria, Zacharia en Simeon gezongen worden. ’t Gezang „O God die onze Vader zijt, enz.” wordt in de vrijheid der kerken gesteld om hetzelve te gebruiken of na te laten. Alle andere gezangen zal men uit de kerken weren, en waar er enige alrede ingevoerd zijn, zal men dezelve met de gevoegelijkste middelen afschaffen” 1) (Dordrecht 1618/19).
1) In de oostelijke en noordelijke provinciën waren op feestdagen enkele Duitse hymnen in gebruik. Nog de K.O. van Drenthe 1638 voegde, met weglating van het slot, aan het eerste gedeelte van het Dordtse artikel toe: „Wordt ook in de vrijheid der kerken gesteld daarenboven sommige geestelijke gezangen, die in sommige kerken nog op de feestdagen gezongen worden, of te gebruiken of na te laten”.
“In de bijeenkomsten der gemeente zal men gebruik blijven maken van de gewone berijming der 150 psalmen Davids en der liederen die men in de Bijbel vindt, nalatende en werende uit de openbare vergaderingen der gemeente de menselijke gezangen, welke niet in de Bijbel gevonden worden, opdat het werk van mensen niet worde gelijk gesteld met het werk van mannen die gesproken hebben gedreven door den Heiligen Geest” (Amsterdam 1836).
“De synode oordeelt het niet raadzaam om te treden in het verzoek ... dat de synode een commissie benoeme tot het verzamelen van een bundeltje gezangen tot
|250|
gebruik bij de openbare godsdienstoefening, waarvan echter de invoering aan de gemeenten zal worden overgelaten” (Amsterdam 1866).
“De synode besluit een vijftal deputaten te benoemen, die de bundel „Enige gezangen” zullen overzien en voorts trachten die uit te breiden met enige andere berijmde of onberijmde gedeelten der H. Schrift, welke het den kerken vrij zal staan, nevens de psalmen in de eredienst te gebruiken” 1) (Leeuwarden 1920).
1) De synode van Utrecht 1923 achtte de aangeboden proeve van uitbreiding „over het algemeen niet geslaagd”, „ten dele” vanwege „de moeilijkheden waarvoor de opdracht van de synode van Leeuwarden — verzameling van berijmde en onberijmde schriftgedeelten — deputaten plaatste”.
Na principiëel onderzoek van de kwestie van het z.g. vrije kerklied, werd in de jongste tijd tot een beperkte uitbreiding van het bundeltje „Enige gezangen” besloten.
„De synode benoemt deputaten met de opdracht, de kwestie van het zogenaamde „vrije kerklied” in haar volle omvang principiëel te onderzoeken…” (Utrecht 1923).
Deputaten, belast met de opdracht om de kwestie van het
zogenaamde vrije kerklied in haar volle omvang principiëel te
onderzoeken, kwamen tot de volgende conclusies:
“1. dat noch van een uitdrukkelijk gebod om het vrije lied in de
eredienst der gemeente in te voeren, noch van een verbod om dit
te doen in de Heilige Schrift sprake is;
2. dat al heeft God de Heere in de Heilige Schrift ons slechts
één psalmbundel geschonken, die ook voor de eredienst der
nieuwtestamentische gemeente bestemd is, het aan de vrijheid der
kerken is overgelaten om daar-naast ook gezangen te zingen;
3. dat van de gereformeerde kerken sommigen zulke gezangbundels
naast de psalmen hebben ingevoerd, terwijl anderen zich bepaald
hebben tot de psalmbundel, maar dat ook deze laatstgenoemde
kerken door een psalmberijming in te voeren en daarnaast toch
enkele gezangen toe te laten, getoond hebben, dat dit niet
bedoeld was als een principiële veroordeling van het vrije
lied;
4. dat de vrees om zulke gezangbundels in te voeren, die reeds
bij de oude christelijke kerk bestond en ook
|251|
bij een deel onzer gereformeerde kerken bestaan heeft,
vooral te wijten is aan twee oorzaken:
vooreerst aan het misbruik, dat van dit vrije lied gemaakt is,
zowel door ketterse secten in de oude christelijke, kerk als door
de Roomse kerk in de Middeleeuwen,
en ten tweede, dat schier overal, waar zulke gezangenbundels
werden ingevoerd, de psalmen daardoor op de achtergrond zijn
geraakt of buiten gebruik gekomen;
5. dat al dient met deze beide gevaren ernstig rekening te worden
gehouden, en al zijn de gereformeerde kerken van vroeger en nu,
die uit vrees voor deze gevaren zich tot de psalmen beperkt
hebben, niet te veroordelen, toch, mits elke dwang om zulke
gezangen in te voeren buitengesloten blijft, en gezorgd wordt dat
de psalmenbundel in zijn geheel de ereplaats in de zang der
gemeente behoudt, en geen gezangen worden ingevoerd dan die in
overeenstemming zijn met de H. Schrift en onze
belijdenisschriften, voor de invoering van zulk een
gezangenbundel pleit,
vooreerst, dat de gemeente des nieuwe verbonds behoefte heeft om,
evenals dit door de triomferende kerk in de hemel geschiedt, in
het „nieuwe lied” de aanbidding en ere toe te brengen aan het Lam
dat voor ons geslacht is;
ten tweede, dat op onze christelijke feestdagen de grote
heilsfeiten, zoals Christus’ geboorte, opstanding en de
uitstorting des Heiligen Geestes om een lied vragen, dat beter
dan door de psalmen kan geschieden, de betekenis dier feiten in
het licht stelt;
en ten derde dat zulk een lied ook gewenst is bij de bediening
der sacramenten en kerkelijke plechtigheden, waarvoor de psalmen
ons niet genoegzame stof bieden” (rapport, Arnhem 1930).
“Met terzijdelating van de overwegingen besluit de synode deputaten op te dragen de bestaande bundel „Enige gezangen” uit te breiden met enige berijmde of onberijmde Schriftgedeelten of liederen, die zich aan de Heilige Schrift ten nauwste aansluiten, om den kerken te worden aangeboden ten gebruike inzonderheid op de christelijke feestdagen, op de dagen die bestemd zijn voor de herdenking van het lijden en sterven van Christus, bij de bediening der heilige sacramenten, de bevestiging van ambtsdragers en huwelijksbevestigingen” (Arnhem 1930).
“De synode besluit ten opzichte van de beslissing der generale synode van Arnhem in zake de uitbreiding der gezangen, dat de tegen deze beslissing ingebrachte bezwaren niet van zodanige aard zijn, dat niet tot
|252|
uitbreiding van de bestaande bundel kan worden overgegaan” 1) (Middelburg 1933).
1) De uitbreiding bevat niet alle soorten liederen, waartoe in principe besloten werd. „Naar het oordeel der deputaten zijn er moeilijk voor de eredienst geschikte liederen voor de sacramenten, huwelijk enz. te vinden, weshalve zij het beter geacht hebben deze niet aan te bieden” (rapport, Middelburg 1933).
Het zingen van enige gezangen, die zich nauw bij de Schrift
aansluiten, is een middelmatige zaak, die enerzijds niet
mag worden veroordeeld en anderzijds niet dwingend mag worden
opgelegd.
De voorganger behoort het gebruik daarvan met wijsheid, zo nodig
in overleg met de kerkeraad, te regelen.
“De synode besluit niet te aanvaarden de voorgestelde conclusie, de nieuwe bundel „Enige gezangen” aan de kerken aan te bevelen, met dien verstande, dat het niet aan de individuële predikanten, maar aan de kerkeraden wordt overgelaten om te beslissen of de nieuwe gezangen in de gemeente zullen gezongen worden, en hierin met grote wijsheid te werk te gaan” (Middelburg 1933).
“Op de vraag, of het de bedoeling der synode is, dat het
in de vrijheid der kerken staat de gezangen te gebruiken, ja dan
neen, — wordt besloten te antwoorden: dat de bedoeling der synode
van Middelburg 1933 blijkbaar geweest is, dat de gezangen, die
door haar zijn gehandhaafd en vastgesteld, in de kerken, zullen
gezongen worden, zoals dat ook tevoren met de „Enige gezangen” in
de kerken het gebruik is geweest, zodat het gebruik der psalmen
en gezangen is overgelaten aan de voorganger in de openbare
godsdienstoefeningen, die geacht mag worden met wijsheid en zo
nodig in overleg met de kerkeraad dat gebruik te regelen;
en dat de tegenwoordige synode met deze bedoeling geheel instemt”
1) (Amsterdam 1936).
1) Uit het rapport, waarnaar verwezen
wordt:
„De synode van Middelburg heeft terecht het gebruik der gezangen
niet willen maken tot een strijdpunt in de plaatselijke
kerkeraden.
Het is nooit de bedoeling geweest van artikel 69 der
kerkenordening, dat het „zullen” der nieuwe redactie een andere
betekenis zou hebben dan het „zullen alleen” der oude redactie,
zodat van een bijzondere verplichting tot het gebruik van de
enige gezangen niet gesproken kan worden.”
|253|
Tot weerlegging van enkele hoofdbezwaren wordt in een aan
bezwaarden toegezonden rapport opgemerkt:
„Al wil uw commissie toestemmen, dat de psalmen in geestelijke
diepte nimmer overtroffen of zelfs geëvenaard kunnen worden,
meent zij toch te moeten opmerken, dat de gezangen niet eenvoudig
als menselijke liederen tegenover de psalmen mogen worden
gesteld, enerzijds omdat deze gezangen hun oorsprong niet hebben
in menselijk denken, maar in de door God geopenbaarde waarheid,
en anderzijds omdat ook de vorm der berijmde psalmen geheel van
menselijke herkomst is.... Al stemt uw commissie van harte toe
dat de psalmen overvloedig van Christus getuigen, en al erkent
zij de roeping der dienaren om de gemeente de psalmen te leren
verstaan, toch staat het evenzeer vast, dat in de psalmen alleen
profetisch van Christus en zijn werk gesproken wordt.…
In middelmatige dingen, waarvoor Gods Woord geen gebod of verbod
geeft, behoort men elkaar te dragen... Schade aan de gemeenschap
der heiligen wordt aangebracht door hen, die de kerk haar
vrijheid in middelmatige dingen willen ontnemen, om haar te
binden aan eigen opvatting en inzicht…” (rapport, Amsterdam
1936).
“In zake ingekomen bezwaarschriften tegen de uitbreiding
van de bundel „Enige gezangen” spreekt de synode uit:
1. dat zij het besluit van de vorige generale synode in zake de
„Enige gezangen” niet kan terugnemen, omdat geen op Gods woord en
onze belijdenis gegronde bezwaren daartegen zijn ingebracht;
2. dat zij de bezwaarde broeders en zusters ernstig opwekt om de
vrijheid der kerk in middelmatige dingen te erkennen, eigen
mening te onderwerpen aan het oordeel der gezamenlijke kerken in
haar synodale vergadering en met hartelijke liefde te zoeken, de
verstoring van de eenheid en de vrede der kerken, waar deze
gevonden wordt, naar vermogen te helpen wegnemen;
3. dat zij vóór- en tegenstanders van het gebruik der gezangen
ernstig vermaant, de broeders en zusters wederzijds niet te
kwetsen door onnodige harde woorden, maar veel meer elkaar in
liefde te zoeken; en
4. dat ... zij er ernstig aan herinnert, dat de gezangen niet
anders dan met wijs overleg moeten worden gebruikt” (Amsterdam
1936).
Herziening van de psalmberijming is een aanhangige aangelegenheid.
|254|
“Het verzoek om een herziening van de thans onder ons
gebruikte psalmenberijming, speciaal uit schriftuurlijk en
confessioneel opzicht, is zeer zeker gegrond. Er komen in onze
berijmde psalmen verschillende uitdrukkingen voor die beter door
andere kunnen worden vervangen. Wanneer men echter dit werk gaat
ondernemen, zal blijken, dat uitdrukkingen die confessioneel door
de beugel kunnen, toch exegetisch niet juist zijn, omdat de
vertaling van de psalmen hier en daar niet juist is.
Daarom komt het uw deputaten voor dat, vóór wij aan een nieuwe of
herziene berijming van de psalmen beginnen, wij eerst een nieuwe
vertaling moeten hebben. Is deze er, dan kan daarna de berijming
met de nieuwe vertaling in overeenstemming gebracht worden”
(aanvaard rapport, Middelburg 1933).
“De synode besluit een vijftal deputaten te benoemen met de opdracht ... te overwegen of thans reeds voorbereidende werkzaamheden kunnen worden verricht voor de in de toekomst noodzakelijke uitgave van een volledig kanselboek inclusief een nieuwe, althans herziene psalmberijming en een verantwoorde notatie der melodieën, met dien verstande dat indien het antwoord op deze vraag bevestigend luidt, tevens wordt opgedragen deze voorbereidende werkzaamheden aan te vangen voor zover zulks naar het oordeel van deputaten mogelijk is” (Sneek 1939).
“De synode, constaterende,
a. dat thans aan de kerken de nieuwe psalmberijming van Ds Hasper
in een door den auteur met medewerking van de
Stichting-Psalmgezang herziene doch nog niet definitieve editie
ter kennisneming en keuring werd aangeboden;
b. dat de mogelijkheid bestaat, dat ook door en namens de
Gereformeerde kerken op de vaststelling van de definitieve vorm
van deze berijming alsnog invloed kan worden uitgeoefend;
overwegende,
a. dat de thans in gebruik zijnde psalmbundel ernstige fouten
vertoont, speciaal in de weergave van wat de Heere in de psalmen
openbaart en in de schriftmatigheid van zijn berijmingen, en het
daarom zeer gewenst is dat hij verbeterd of door een nieuwere
vervangen wordt;
b. dat de vraag welke psalmberijming in de officiële eredienst
der kerken zal gebruikt worden, een vraag is welke óók de kerken
in het gemeen aangaat, zodat de beantwoording van deze vraag méé
tot de bevoegdheid van een generale synode behoort;
c. dat door zeer vele kerken de synode verzocht werd het daarheen
te leiden, dat ook namens haar alle
|255|
mogelijke en gewenste invloed op de totstandkoming van de
definitieve vorm der berijming zal worden uitgeoefend;
besluit,
a. de kerken nogmaals op te wekken ernstig kennis te nemen van de
herziene psalmberijming welke haar dit jaar werd aangeboden;
b. enkele deputaten te benoemen, welke deze psalmberijming zullen
onderzoeken, speciaal wat betreft de vraag, of de geboden
berijmingen de gedachten van de oorspronkelijke psalmen zo juist
mogelijk weergeven;
c. deze deputaten te verzoeken hun opmerkingen over en kritiek op
deze herziene psalmbundel mede te delen aan de instanties, welke
de definitieve vorm van de psalmbundel zullen vaststellen;
d. dezen deputaten op te dragen rapport omtrent hun arbeid uit te
brengen aan de e.k. generale synode en deze tevens een
gedocumenteerde beoordeling van de definitieve psalmbundel aan te
bieden, indien deze tijdig genoeg zal verschijnen, welk rapport
en beoordeling zo spoedig mogelijk aan de kerken dienen
toegezonden te worden” (Amersfoort 1948). *
“De synode besluit: 1. uit te spreken, dat het haar
aangeboden Psalmboek 1949 voldoet aan de eisen, die
billijkerwijze aan een berijming voor het gebruik in de eredienst
der geref. kerken gesteld mogen worden;
2. er daarom bij de kerken op aan te dringen van dit Psalmboek
kennis te nemen en in afwachting van een definitieve beslissing
ten aanzien van een algemene ingebruikneming, het in de vrijheid
der plaatselijke kerken te laten, naast de bestaande bundel deze
berijming in de eredienst, na genoegzame voorbereiding, te
beproeven;
3. in verband daarmede de Stichting Psalmgezang te verzoeken, er
zorg voor te dragen, dat het nieuwe Psalmboek met de melodieën
voor de geref. kerken verkrijgbaar wordt gesteld; …
4. opnieuw deputaten te benoemen en hen op te dragen, aandacht te
blijven schenken aan de tekst van het Psalmboek 1949, en, waar
nodig, alsnog verbeteringen aan te brengen …” (’s-Gravenhage
1949).