Bijlage 11

(bij art. 15 K.O.)

 

Advies inzake predikanten die overgaan tot een andere levensstaat.

Het feit, dat meermalen predikanten hun ambt hebben neergelegd om tot een andere levensstaat over te gaan, zonder dat daarbij gebleken was, dat gewichtige redenen hun hiertoe het recht gaven, en evenzo, dat verschillende classes, die volgens art. 15 K.O. geroepen werd over zulke gevallen te oordelen, in het algemeen niet eenparig hebben gehandeld ten opzichte van de rechtsgevolgen, aan zulk een overgang tot een andere levensstaat verbonden, met name ten opzichte van de vraag, of zulke dienaren, ook na hun ambt te hebben neergelegd, de bevoegdheid konden behouden om het Woord en de Sacramenten te bedienen, heeft aan de classes Haarlem en Leeuwarden aanleiding gegeven om zich te dien opzichte met voorstellen en vragen tot de synode te wenden. De classis Haarlem, die het voornamelijk te doen was om meer uniformiteit in de behandeling van dergelijke gevallen te verkrijgen, heeft daartoe een uitvoerig voorstel bij de synode ingezonden, waarin zij aangeeft hoe, naar haar oordeel, in de onderscheiden gevallen, die hierbij kunnen voorkomen, gehandeld dient te worden; de classis Leeuwarden wenst vooral maatregelen, opdat de dienaren van het Woord voortaan niet meer op lichtvaardige wijze het ambt hun toebetrouwd zullen verlaten.
Uw commissie, die met belangstelling en waardering van deze voorstellen heeft kennis genomen, erkent, dat er reden is voor de generale synode om zich over dit punt nader uit te spreken. Enerzijds toch valt het niet te ontkennen, dat het besef, dat wie aan de dienst zich wijdt, daaraan voor heel zijn leven zich heeft verbonden, onder allerlei verkeerde invloeden in onze dagen verzwakt is en er gevallen zijn voorgekomen, waarin predikanten hun ambt hebben prijsgegeven om tot een wereldlijk beroep over te gaan, zonder dat daartoe naar het algemeen oordeel genoegzame gronden aanwezig waren. En anderzijds heeft de verschillende wijze, waarop de classes in zulke gevallen gehandeld hebben, door nu eens aan zulk een ex-predikant de bevoegdheid toe te kennen om het Woord en de Sacramenten te blijven bedienen en dan weer deze bevoegdheid hem geheel te ontnemen of hem tot proponent te degraderen, die alleen de bevoegdheid had nog een stichtelijk woord te spreken, het gevoel gewekt, dat hier niet altoos met toepassing van dezelfde regels tegenover de betrokken personen is gehandeld en daardoor onbillijkheid is begaan.
Maar hoezeer uw commissie van oordeel is, dat een nadere uitspraak van de generale synode over deze materie, die het belang van alle kerken raakt, wel nodig is, meent zij toch, dat het niet wel doenlijk is voor de generale synode op zo uitvoerige wijze, als de classis Haarlem dit gedaan heeft, zich uit te spreken over de vraag, in welke gevallen de classis haar toestemming heeft te verlenen tot zulk een overgang naar een andere levensstaat. Al kan uw commissie in hoofdzaak zich wel verenigen met hetgeen de classis Haarlem dienaangaande heeft uitgesproken, toch is zelfs deze uiteenzetting nog ver van volledig en zijn er tal van gevallen denkbaar, waarover dit voorstel geen voorlichting aan de kerken geeft. Onze generale synoden hebben zich dan ook steeds wijs onthouden van het geven van regels voor het kerkelijk leven, die al te veel in bijzonderheden afdalen, en zich beperkt tot het aanwijzen van de beginselen, terwijl de toepassing van die beginselen aan de prudentie van de kerken werd overgelaten. Vooreerst is het leven veel te gevarieerd dan dat voor elk afzonderlijk geval een regeling zou kunnen gegeven worden; en ten tweede zouden onze kerken aldus onder een reglementenbundel gebracht worden, die de vrijheid en zelfstandigheid van de kerken zou belemmeren. Het is daarom, dat uw commissie meent de synode evenzeer te moeten ontraden aan het verzoek te voldoen van de classis Leeuwarden om een duidelijke aanwijzing te geven van de gewichtige redenen in art. 15 genoemd, opdat in het verlenen van een eventuele toestemming door de onderscheiden classes behoorlijke uniformiteit kan worden betracht. Voorzover de kerken in dit opzicht aan voorlichting behoefte hebben, meent uw commissie, dat het veel meer op de weg ligt van de hoogleraren in het kerkrecht om daarin de kerken van advies en voorlichting te dienen. De generale synode kan alleen de algemene regels geven en voorts in een bepaald geval, wanneer er verschil van gevoelen over de toepassing van deze regels bestaat, uitspraak doen.
Wat nu deze generale regels aangaat, is uw commissie van oordeel, dat zij in onze kerkorde duidelijk genoeg zijn aangegeven. Op de voorgrond wordt in art. 15 het beginsel gesteld, dat een dienaar van het Woord, eens wettig geroepen zijnde, voor het leven aan de kerkelijke dienst verbonden is, waarom het hem niet geoorloofd zal zijn zich tot een andere levensstaat te begeven. Dit beginsel, dat reeds in de oudste generale kerkorde, die van de Franse kerken in 1559, is uitgesproken en ook in onze kerkorde is overgenomen, is volkomen in overeenstemming met wat het Woord van God ons leert (Luc. 9: 62, Hand. 15: 26, 1 Cor. 9: 16, 17 en het afkeurend oordeel over Demas uitgesproken 2 Tim. 4: 10). Wie bij de aanvaarding van zijn ambt verklaart, zich inwendig door God zelf tot dit ambt geroepen te weten en zich verbindt tegenover de kerk om dit ambt levenslang te bedienen, mag dit ambt niet loslaten om tot een ander beroep over te gaan, zelfs al zou de uitoefening van zijn ambt hem bezwaarlijk vallen of een ander beroep hem meer eer of geldelijk voordeel bezorgen. Of het daarom wenselijk is, gelijk de Classis Leeuwarden voorstelt, te bepalen, 1e dat bij ieder preparatoir examen naarstig zal worden onderzocht, of de proponent zich van zijn geestelijke roeping bewust is en dat van dit onderzoek kort op het diploma van dit examen melding wordt gemaakt, en 2e dat na ieder peremptoir examen bij de onderschrijving van het ondertekeningsformulier van de beroepen dienaar van het Woord de verklaring zal worden gevorderd, dat hij weet, dat hij eens wettig geroepen zijnde (behoudens gewichtige redenen waarvan de desbetreffende classis kennis nemen en oordelen zal) zich voor zijn leven lang aan de kerkelijke dienst verbindt, meent uw commissie te moeten betwijfelen. Wat het eerste betreft, heeft zulk een onderzoek naar de beweegredenen, die de examinandus geleid hebben tot het staan naar het ambt van dienaar van het Woord, of wil men naar de bewustheid van zijn geestelijke roeping tot dit ambt, reeds bij al onze kerken plaats en heeft de synode van Arnhem (1930) reeds uitgesproken, dat dit onderzoek liefst moet plaats vinden bij het preparatoir examen (art. 196), weshalve de commissie het niet nodig oordeelt dienaangaande een nieuwe bepaling te maken, terwijl het afzonderlijk vermelden van dit onderzoek op het diploma van het examen aan de vrijheid van de classes behoort te worden overgelaten. En wat de opzettelijke verklaring betreft bij het peremptoir examen te vorderen van de beroepen dienaar van het Woord, dat hij weet, dat hij voor het leven zich aan de dienst verbinden gaat, zo schijnt uw commissie het vorderen van zulk een opzettelijke verklaring overbodig, waar dit beginsel in onze kerkorde uitdrukkelijk staat uitgesproken, en van iedere dienaar van het Woord toch ondersteld mag worden, dat hij de bepalingen van onze kerkorde kent en bereid is zich daaraan te onderwerpen. Indien zulk een nadere verklaring nodig was, zou zij bovendien in het formulier van de bevestiging onder de stipulaties bij de aanvaarding van het ambt behoren opgenomen te worden. Hoogstens zou het wenselijk wezen, dat de praeses van de classis bij de ondertekening van het belijdenisformulier de beroepen dienaar uitdrukkelijk erop wees, dat hij door dit ambt te aanvaarden, zich volgens de kerkorde ook voor zijn leven aan de kerkelijke dienst verbond. Maar de commissie meent, dat ook dit aan de prudentie van de classis moet worden overgelaten en de synode dienaangaande geen bindend voorschrift heeft te geven.
Onze kerkorde spreekt in de tweede plaats uit, dat hoewel dus in het algemeen als beginsel heeft te gelden, dat een dienaar van het Woord, eens wettig geroepen zijnde, zich voor zijn leven aan de kerkelijke dienst verbindt, zodat het hem niet geoorloofd is zich tot een andere levensstaat te begeven, toch op deze regel uitzonderingen kunnen voorkomen. Zo voegde reeds de synode van Dordrecht 1578 aan art. 7 toe „ten ware dat sy gheen ghemeynte en hadde om te bedienen”, wat blijkbaar sloeg op gevallen, dat een predikant losgemaakt of verlaten zijnde van zijn gemeente, geen andere vinden kon, die bereid was om hem te beroepen. De latere synoden hebben deze éne uitzondering uitgebreid door te verklaren, dat zulk een overgang tot een andere levensstaat ook geoorloofd was wegens gewichtige redenen, terwijl in de tweede plaats bepaald werd dat het oordeel over de gewichtigheid van deze redenen niet staan zou bij de predikant, zelfs niet bij de kerk alleen, die hij diende, maar bij de classis. Zo hebben onze kerken zorg gedragen, voorzover aan haar stond dit te beletten, dat zulk een overgang tot een andere levensstaat niet geschieden zou dan om zeer gewichtige redenen en niet zonder dat de meerdere vergadering van de kerken daarover haar oordeel had uitgesproken. Een nadere omschrijving te geven, welke gewichtige redenen hier bedoeld zijn, acht uw commissie, gelijk zij reeds opmerkte, niet wel mogelijk. Onze synoden hebben dan ook met opzet zich hiervan onthouden, zoals o.a. daaruit blijkt, dat de oorspronkelijke uitzondering op de regel door de synode van Dordrecht 1578 genoemd, later door een meer algemene formulering is vervangen. Wel is het in het algemeen juist, wat de classis Haarlem opmerkt, dat de classis onderzoek zal hebben te doen naar de motieven, die zulk een dienaar van het Woord leiden, en naar het beroep, waaraan hij zich wenst te wijden, maar daarmee is toch niet genoeg gezegd. Het kan evenzeer voorkomen, gelijk de synode van Dordrecht in 1578 reeds onderstelde, dat een dienaar van het Woord, die losgemaakt is van zijn gemeente, geen ander beroep krijgt en daarom zich genoodzaakt ziet naar een ander middel van bestaan om te zien. En evenzo zal er natuurlijk onderscheid gemaakt moeten worden, of zulk een dienaar eigenmachtig zijn ambt wenst neer te leggen, omdat hij een voordeliger beroep wil kiezen, dan wel of hij langs de weg van Gods providentieel beleid geroepen wordt tot een betrekking, waarin hij de hem geschonken gaven nog rijker gebruiken kan in de dienst van Gods Koninkrijk. Een algemene regel is hiervoor echter niet te geven, daar elk geval afzonderlijk moet behandeld worden. Wel meent uw commissie dat de synode goed zal doen met uit te spreken, dat het kiezen van een ander beroep, omdat het salaris van de predikant niet genoegzaam is om zonder zorg van het Evangelie te leven, geen voldoende grond is. De apostel Paulus, ook al hebben de gemeenten, die hij diende, hem niet genoeg toegelegd om daarvan te leven, heeft daarom het goddelijke ambt hem toebetrouwd, niet prijs gegeven, maar liever door eigen handenarbeid in zijn nooddruft voorzien. Wat echter niet wegneemt, dat een gemeente, die door te karig loon uit te keren aan haar dienaar, hem noodgedwongen drijft om naar betere levenspositie om te zien, dan minstens evenzeer de schuld draagt aan deze verlating van het ambt als de dienaar zelf.

Slechts op twee punten meent uw commissie, dat de synode nader heeft in te gaan. Het eerste betreft de vraag, of het oordeel over deze gewichtige redenen voortaan alleen bij de classis zal staan, gelijk onze kerkorde bepaalt, dan wel, gelijk de classes Haarlem en Leeuwarden voorstellen, hiervoor het advies en de goedkeuring van de deputaten van de particuliere synode zal nodig zijn. Uw commissie adviseert de synode in laatstgemelde zin te besluiten. Oorspronkelijk stond het oordeel over deze gevallen aan de provinciale synode; en al is er iets voor te zeggen, dat de classis, die in alle zaken betreffende de beroeping en het ontslag van de dienaren van het Woord heeft te beslissen, ook over deze gevallen uitspraak doet, toch behoort het advies en oordeel van de deputaten van de synode in zo ernstige gevallen niet te ontbreken. Indien volgens art. 14 van onze kerkorde het ontslag uit de dienst niet geschieden mag zonder voorkennis en goedkeuring van de deputaten van de particuliere synode, dan is hiervoor nog te meer oorzaak, waar het de overgang van een dienaar van het Woord tot een andere levensstaat geldt.
Het tweede punt betreft de vraag, hoe gehandeld moet worden, wanneer de betrokken dienaar met het oordeel van de classis niet akkoord gaat en in zijn voornemen om tot een andere levensstaat over te gaan volhardt. Uw commissie meent, dat die vraag op zichzelf niet moeilijk te beantwoorden is. Aangezien de dienaar van het Woord door de aanvaarding van zijn ambt zich levenslang aan de kerkelijke dienst verbonden heeft, kan deze verbintenis naar recht niet eenzijdig door de dienaar van het Woord verbroken worden zonder de bewilliging van de kerken. De classis heeft daarom bij haar uitspraak niet te vragen, of de dienaar met haar oordeel akkoord gaat, maar zelfstandig te beslissen, of zij oordeelt, dat er genoegzame redenen zijn om het verzoek van de dienaar in te willigen en wanneer zij deze redenen onvoldoende acht, het verzoek te weigeren. De betrokken dienaar kan dan, wanneer hij deze beslissing onjuist acht, zich beroepen op de meerdere vergadering. Doet hij dit niet, maar legt hij eigenmachtig zijn ambt neer, dan zal de classis hem deswege te vermanen hebben. Schorsing of afzetting uit het ambt van dienaar van het Woord kan dan echter niet plaats vinden, omdat hij door zijn ambt neer te leggen, de facto heeft opgehouden dienaar van het Woord te zijn. Indien er censuur zou moeten toegepast worden, zou dit alleen kunnen geschieden op hem als gemeentelid. Uw commissie oordeelt echter, dat men met het toepassen van zulk een censuur uiterst voorzichtig moet wezen, aangezien het zeker niet gewenst is met dwangmiddelen iemand tot het ambt weder te brengen, die aldus getoond heeft voor de heilige roeping tot dit ambt zo weinig te gevoelen.
Tenslotte heeft uw commissie de synode nog te adviseren over de vraag, door de classis Haarlem gesteld, in welke gevallen zulk een dienaar van het Woord, die tot een andere levenspositie overgaat, de bevoegdheid kan behouden om het Woord en de Sacramenten te bedienen. Te meer reden is er om deze vraag te beantwoorden, niet alleen omdat de verschillende classes hierbij zeer ongelijk hebben gehandeld en daarin een onbillijkheid schuilt tegenover de personen, aan wie deze bevoegdheid is ontzegd, maar ook omdat uw commissie zich niet ontveinzen kan, dat in meer dan een geval deze bevoegdheid is verleend, waar ze naar haar oordeel niet verleend had mogen worden. Uw commissie stelt daarom op de voorgrond, dat deze bevoegdheid om het Woord en de Sacramenten te bedienen naar de beginselen van het gereformeerde kerkrecht niet kleeft in de persoon, maar verbonden is aan het ambt, waartoe men wettig geroepen is. Wanneer iemand dus verklaart dit ambt te zullen neerleggen om tot een andere levensstaat over te gaan, volgt daaruit vanzelf, dat hij ook ophoudt de bevoegdheid te hebben het Woord en de Sacramenten te bedienen. Er kan nooit sprake zijn van een recht, dat hij behoudt om het Woord en de Sacramenten te bedienen, maar alleen van een voorrecht, dat door de kerken hem kan verleend worden. Zal zulk een persoon de bevoegdheid behouden om het Woord en de Sacramenten te bedienen, dan is het dus niet voldoende, dat de classis oordeelt, dat er gewichtige redenen zijn om hem ontslag uit zijn dienst te verlenen en zelfs niet dat dit ontslag hem eervol verleend wordt, maar dan zal de classis uitdrukkelijk moeten verklaren, dat zulk een persoon de rechten van een dienaar behouden blijft m.a.w. hem tot emeritus-predikant moeten verklaren. En evenzeer spreekt het vanzelf, dat wanneer de classis aan zulk een persoon niet de bevoegdheid schenkt om het Woord en de Sacramenten te bedienen, hij dan ook niet terugkeert tot de staat van proponent of dat de classis hem dan de bevoegdheid kan geven om te proponeren. Het proponentschap is toch niet een afzonderlijk ambt, maar dient alleen om zich aan de kerken voor te stellen ten einde een beroep te krijgen; men is dan „kandidaat tot de heilige dienst”. En wie tot een andere levensstaat overgaat en daarom zijn ambt neerlegt, kan geen kandidaat tot de heilige dienst worden. Aan de roeping van de kerken blijft hij niet onderworpen.
In welke gevallen nu de classes aan zulk een dienaar, die tot een ander beroep overgaat, de bevoegdheid kunnen laten behouden om het Woord en de Sacramenten te bedienen, is niet zo gemakkelijk te bepalen, en uw commissie meent, dat de synode wijs zal doen met zich te onthouden van een opsomming van deze gevallen. Onze kerkorde spreekt van het behoud van de rechten van dienaar van het Woord alleen in het geval een dienaar door ouderdom, ziekte of andere oorzaken niet meer in staat is zijn dienstwerk te verrichten (art. 13 K.O.) en al is dit artikel niet limitatief, maar praescriptief op te vatten, d.w.z. dat hier niet de enige uitzondering wordt genoemd, maar alleen voorgeschreven wordt, dat aan zulke dienaren dit recht moet worden toegekend, toch ligt in deze soberheid wel een wenk aan de kerken om met het verlenen van dit voorrecht niet te gul te zijn. Onze kerken hebben dan ook, voorzover zij in generale synode zich over dit vraagstuk uitgesproken hebben, het alleen goedgekeurd, dat dit voorrecht gegeven werd aan predikanten, die geroepen werden om professor in de theologie aan een Hogeschool te worden, die op de grondslag van de gereformeerde belijdenis staat, of aan dezulken, die geestelijke verzorgers werden aan stichtingen, die deze zelfde grondslag hebben, omdat dan niet in eigenlijke zin van een overgang tot een andere levensstaat sprake is. Onze kerkorde rekent toch de hoogleraren in de theologie onder de kerkelijke ambten en al geldt dit niet van de geestelijke verzorgers aan stichtingen, zolang hun kerkelijke positie niet geregeld is, toch staat ook hun arbeid in zo nauw verband met de verkondiging van het Evangelie, dat deze werkkring niet met een gewoon wereldlijk beroep zoals hoogleraar in een niet-theologische faculteit, advokaat enz., op één lijn te stellen is. Het is dan ook nimmer de gewoonte van onze kerken geweest om aan predikanten, die tot hoogleraar in de theologie of tot geestelijke verzorger aan deze stichtingen geroepen worden, volgens art. 15 K.O. verlof te verlenen om tot een andere levensstaat over te gaan, maar ze werden, gelijk ook de synode van 's-Gravenhage 1914 uitdrukkelijk goedkeurde, volgens art. 13 K.O. tot emeritus predikanten verklaard. Uw commissie erkent, dat in deze emeritering naar art. 13 K.O. feitelijk iets incongruente is, omdat dit artikel bepaald handelt over zulke dienaren van het Woord, die door ouderdom, ziekte of andere oorzaken niet meer in staat zijn hun ambtswerk te verrichten, wat van bovengenoemde personen natuurlijk niet gezegd kan worden. Bij een revisie van de kerkorde zou het dan ook zeker gewenst zijn deze leemte in onze kerkorde aan te vullen en een artikel in te voegen, waarin gehandeld wordt over die dienaren, die tot een andere geestelijke arbeid geroepen worden, maar die de rechten van een dienaar van het Woord behouden kunnen. Zolang deze leemte echter niet is aangevuld, zullen onze kerken het beste doen in geval zij oordelen, dat zulk een dienaar van het Woord de rechten van een dienaar kan behouden, hem naar analogie van art. 13 K.O. te emeriteren, maar in geen geval naar art. 15 K.O. hem verlof te vergunnen tot een andere levensstaat over te gaan.
Onze kerken hebben toch met opzet in art. 15 K.O. de uitdrukking gekozen: tot een andere levensstaat overgaan om daarmee aan te duiden, niet het overgaan tot een andere dienst in, of ten behoeve van de kerk, maar het kiezen van een werkkring of beroep, welke hoe eervol en belangrijk ook op zichzelf, toch met de dienst van de kerk of de roeping tot de verkondiging van het Evangelie in generlei verband staat. Wie tot zulk een geheel andere levensstaat, of wil men tot een wereldlijk beroep, overgaat, toont daarmee, dat de inwendige roeping tot het ambt van dienaar van het Woord voor hem heeft opgehouden; en waar deze roeping ophield blijkens zijn eigen daad, behoren de kerken hem ook niet langer de bevoegdheid te verlenen het Woord en de Sacramenten te bedienen. Waar nog bijkomt, dat door het lichtvaardig verlenen van deze bevoegdheid de prikkel van de consciëntie zou verslappen om aan het ambt van dienaar van het Woord getrouw te blijven. De verleiding zou nog sterker worden, om dit ambt prijs te geven en een wereldlijk beroep te kiezen, wanneer reen wist, dat men toch de rechten van een dienaar van het Woord behouden kon. Het behoud van de rechten van een dienaar van het Woord behoort daarom, naar het oordeel van mv commissie, alleen aan die predikanten geschonken te worden, die niet hum ambt neerleggen om een wereldlijk beroep te kiezen, maar die geroepen worden tot een andere dienst in of ten behoeve van de kerk, zoals de professoren in de theologie, aan wie de opleiding van de aanstaande dienaren van de kerk wordt toebetrouwd, of tot zulk een geestelijke arbeid, die met de verkondiging van het Evangelie in zeer nauw verband staat, zoals dit het geval is met de geestelijke verzorgers aan stichtingen enz.

(Leeuwarden 1920, bijlage 25, blz. 222-226).


Bouma, H. (1983v)


RAPPORT BIJ
Kerkorde GKv (1978) Art. 15