(bij art. 15 K.O.)
Het feit, dat meermalen predikanten hun ambt hebben neergelegd om
tot een andere levensstaat over te gaan, zonder dat daarbij
gebleken was, dat gewichtige redenen hun hiertoe het recht gaven,
en evenzo, dat verschillende classes, die volgens art. 15 K.O.
geroepen werd over zulke gevallen te oordelen, in het algemeen
niet eenparig hebben gehandeld ten opzichte van de
rechtsgevolgen, aan zulk een overgang tot een andere levensstaat
verbonden, met name ten opzichte van de vraag, of zulke dienaren,
ook na hun ambt te hebben neergelegd, de bevoegdheid konden
behouden om het Woord en de Sacramenten te bedienen, heeft aan de
classes Haarlem en Leeuwarden aanleiding gegeven om zich te dien
opzichte met voorstellen en vragen tot de synode te wenden. De
classis Haarlem, die het voornamelijk te doen was om meer
uniformiteit in de behandeling van dergelijke gevallen
te verkrijgen, heeft daartoe een uitvoerig voorstel bij de synode
ingezonden, waarin zij aangeeft hoe, naar haar oordeel, in de
onderscheiden gevallen, die hierbij kunnen voorkomen, gehandeld
dient te worden; de classis Leeuwarden wenst vooral maatregelen,
opdat de dienaren van het Woord voortaan niet meer op
lichtvaardige wijze het ambt hun toebetrouwd zullen verlaten.
Uw commissie, die met belangstelling en waardering van deze
voorstellen heeft kennis genomen, erkent, dat er reden is voor de
generale synode om zich over dit punt nader uit te spreken.
Enerzijds toch valt het niet te ontkennen, dat het besef, dat wie
aan de dienst zich wijdt, daaraan voor heel zijn leven zich heeft
verbonden, onder allerlei verkeerde invloeden in onze dagen
verzwakt is en er gevallen zijn voorgekomen, waarin predikanten
hun ambt hebben prijsgegeven om tot een wereldlijk beroep over te
gaan, zonder dat daartoe naar het algemeen oordeel genoegzame
gronden aanwezig waren. En anderzijds heeft de verschillende
wijze, waarop de classes in zulke gevallen gehandeld hebben, door
nu eens aan zulk een ex-predikant de bevoegdheid toe te kennen om
het Woord en de Sacramenten te blijven bedienen en dan weer deze
bevoegdheid hem geheel te ontnemen of hem tot proponent te
degraderen, die alleen de bevoegdheid had nog een stichtelijk
woord te spreken, het gevoel gewekt, dat hier niet altoos met
toepassing van dezelfde regels tegenover de betrokken personen is
gehandeld en daardoor onbillijkheid is begaan.
Maar hoezeer uw commissie van oordeel is, dat een nadere
uitspraak van de generale synode over deze materie, die het
belang van alle kerken raakt, wel nodig is, meent zij toch, dat
het niet wel doenlijk is voor de generale synode op zo uitvoerige
wijze, als de classis Haarlem dit gedaan heeft, zich uit te
spreken over de vraag, in welke gevallen de classis haar
toestemming heeft te verlenen tot zulk een overgang naar een
andere levensstaat. Al kan uw commissie in hoofdzaak zich wel
verenigen met hetgeen de classis Haarlem dienaangaande heeft
uitgesproken, toch is zelfs deze uiteenzetting nog ver van
volledig en zijn er tal van gevallen denkbaar, waarover dit
voorstel geen voorlichting aan de kerken geeft. Onze generale
synoden hebben zich dan ook steeds wijs onthouden van het geven
van regels voor het kerkelijk leven, die al te veel in
bijzonderheden afdalen, en zich beperkt tot het aanwijzen van de
beginselen, terwijl de toepassing van die
beginselen aan de prudentie van de kerken werd overgelaten.
Vooreerst is het leven veel te gevarieerd dan dat voor elk
afzonderlijk geval een regeling zou kunnen gegeven worden; en ten
tweede zouden onze kerken aldus onder een reglementenbundel
gebracht worden, die de vrijheid en zelfstandigheid van de kerken
zou belemmeren. Het is daarom, dat uw commissie meent de synode
evenzeer te moeten ontraden aan het verzoek te voldoen van de
classis Leeuwarden om een duidelijke aanwijzing te geven van de
gewichtige redenen in art. 15 genoemd, opdat in het verlenen van
een eventuele toestemming door de onderscheiden classes
behoorlijke uniformiteit kan worden betracht. Voorzover de kerken
in dit opzicht aan voorlichting behoefte hebben, meent uw
commissie, dat het veel meer op de weg ligt van de hoogleraren in
het kerkrecht om daarin de kerken van advies en voorlichting te
dienen. De generale synode kan alleen de algemene regels geven en
voorts in een bepaald geval, wanneer er verschil van gevoelen
over de toepassing van deze regels bestaat, uitspraak doen.
Wat nu deze generale regels aangaat, is uw commissie van oordeel,
dat zij in onze kerkorde duidelijk genoeg zijn aangegeven. Op de
voorgrond wordt in art. 15 het beginsel gesteld, dat een dienaar
van het Woord, eens wettig geroepen zijnde, voor het leven aan de
kerkelijke dienst verbonden is, waarom het hem niet geoorloofd
zal zijn zich tot een andere levensstaat te begeven. Dit
beginsel, dat reeds in de oudste generale kerkorde, die van de
Franse kerken in 1559, is uitgesproken en ook in onze kerkorde is
overgenomen, is volkomen in overeenstemming met wat het Woord van
God ons leert (Luc. 9: 62, Hand. 15: 26, 1 Cor. 9: 16, 17 en het
afkeurend oordeel over Demas uitgesproken 2 Tim. 4: 10). Wie bij
de aanvaarding van zijn ambt verklaart, zich inwendig door God
zelf tot dit ambt geroepen te weten en zich verbindt tegenover de
kerk om dit ambt levenslang te bedienen, mag dit ambt niet
loslaten om tot een ander beroep over te gaan, zelfs al zou de
uitoefening van zijn ambt hem bezwaarlijk vallen of een ander
beroep hem meer eer of geldelijk voordeel bezorgen. Of het daarom
wenselijk is, gelijk de Classis Leeuwarden voorstelt, te bepalen,
1e dat bij ieder preparatoir examen naarstig zal worden
onderzocht, of de proponent zich van zijn geestelijke roeping
bewust is en dat van dit onderzoek kort op het diploma van dit
examen melding wordt gemaakt, en 2e dat na ieder peremptoir
examen bij de onderschrijving van het ondertekeningsformulier van
de beroepen dienaar van het Woord de verklaring zal worden
gevorderd, dat hij weet, dat hij eens wettig geroepen zijnde
(behoudens gewichtige redenen waarvan de desbetreffende classis
kennis nemen en oordelen zal) zich voor zijn leven lang aan de
kerkelijke dienst verbindt, meent uw commissie te moeten
betwijfelen. Wat het eerste betreft, heeft zulk een onderzoek
naar de beweegredenen, die de examinandus geleid hebben tot het
staan naar het ambt van dienaar van het Woord, of wil men naar de
bewustheid van zijn geestelijke roeping tot dit ambt, reeds bij
al onze kerken plaats en heeft de synode van Arnhem (1930) reeds
uitgesproken, dat dit onderzoek liefst moet plaats vinden bij het
preparatoir examen (art. 196), weshalve de commissie het niet
nodig oordeelt dienaangaande een nieuwe bepaling te maken,
terwijl het afzonderlijk vermelden van dit onderzoek op het
diploma van het examen aan de vrijheid van de classes behoort te
worden overgelaten. En wat de opzettelijke verklaring betreft bij
het peremptoir examen te vorderen van de beroepen dienaar van het
Woord, dat hij weet, dat hij voor het leven zich aan de dienst
verbinden gaat, zo schijnt uw commissie het vorderen van zulk een
opzettelijke verklaring overbodig, waar dit beginsel in onze
kerkorde uitdrukkelijk staat uitgesproken, en van iedere dienaar
van het Woord toch ondersteld mag worden, dat hij de bepalingen
van onze kerkorde kent en bereid is zich daaraan te onderwerpen.
Indien zulk een nadere verklaring nodig was, zou zij bovendien in
het formulier van de bevestiging onder de stipulaties bij de
aanvaarding van het ambt behoren opgenomen te worden. Hoogstens
zou het wenselijk wezen, dat de praeses van de classis bij de
ondertekening van het belijdenisformulier de beroepen dienaar
uitdrukkelijk erop wees, dat hij door dit ambt te aanvaarden,
zich volgens de kerkorde ook voor zijn leven aan de kerkelijke
dienst verbond. Maar de commissie meent, dat ook dit aan de
prudentie van de classis moet worden overgelaten en de synode
dienaangaande geen bindend voorschrift heeft te geven.
Onze kerkorde spreekt in de tweede plaats uit, dat hoewel dus in
het algemeen als beginsel heeft te gelden, dat een dienaar van
het Woord, eens wettig geroepen zijnde, zich voor zijn leven aan
de kerkelijke dienst verbindt, zodat het hem niet geoorloofd is
zich tot een andere levensstaat te begeven, toch op deze regel
uitzonderingen kunnen voorkomen. Zo voegde reeds de
synode van Dordrecht 1578 aan art. 7 toe „ten ware dat sy gheen
ghemeynte en hadde om te bedienen”, wat blijkbaar sloeg op
gevallen, dat een predikant losgemaakt of verlaten zijnde van
zijn gemeente, geen andere vinden kon, die bereid was om hem te
beroepen. De latere synoden hebben deze éne uitzondering
uitgebreid door te verklaren, dat zulk een overgang tot een
andere levensstaat ook geoorloofd was wegens gewichtige
redenen, terwijl in de tweede plaats bepaald werd dat het oordeel
over de gewichtigheid van deze redenen niet staan zou bij de
predikant, zelfs niet bij de kerk alleen, die hij diende, maar
bij de classis. Zo hebben onze kerken zorg gedragen, voorzover
aan haar stond dit te beletten, dat zulk een overgang tot een
andere levensstaat niet geschieden zou dan om zeer gewichtige
redenen en niet zonder dat de meerdere vergadering van de kerken
daarover haar oordeel had uitgesproken. Een nadere omschrijving
te geven, welke gewichtige redenen hier bedoeld zijn, acht uw
commissie, gelijk zij reeds opmerkte, niet wel mogelijk. Onze
synoden hebben dan ook met opzet zich hiervan onthouden, zoals
o.a. daaruit blijkt, dat de oorspronkelijke uitzondering op de
regel door de synode van Dordrecht 1578 genoemd, later door een
meer algemene formulering is vervangen. Wel is het in het
algemeen juist, wat de classis Haarlem opmerkt, dat de classis
onderzoek zal hebben te doen naar de motieven, die zulk een
dienaar van het Woord leiden, en naar het beroep, waaraan hij
zich wenst te wijden, maar daarmee is toch niet genoeg gezegd.
Het kan evenzeer voorkomen, gelijk de synode van Dordrecht in
1578 reeds onderstelde, dat een dienaar van het Woord, die
losgemaakt is van zijn gemeente, geen ander beroep krijgt en
daarom zich genoodzaakt ziet naar een ander middel van bestaan om
te zien. En evenzo zal er natuurlijk onderscheid gemaakt moeten
worden, of zulk een dienaar eigenmachtig zijn ambt wenst neer te
leggen, omdat hij een voordeliger beroep wil kiezen, dan wel of
hij langs de weg van Gods providentieel beleid geroepen wordt tot
een betrekking, waarin hij de hem geschonken gaven nog rijker
gebruiken kan in de dienst van Gods Koninkrijk. Een algemene
regel is hiervoor echter niet te geven, daar elk geval
afzonderlijk moet behandeld worden. Wel meent uw commissie dat de
synode goed zal doen met uit te spreken, dat het kiezen van een
ander beroep, omdat het salaris van de predikant niet genoegzaam
is om zonder zorg van het Evangelie te leven, geen voldoende
grond is. De apostel Paulus, ook al hebben de gemeenten, die hij
diende, hem niet genoeg toegelegd om daarvan te leven, heeft
daarom het goddelijke ambt hem toebetrouwd, niet prijs gegeven,
maar liever door eigen handenarbeid in zijn nooddruft voorzien.
Wat echter niet wegneemt, dat een gemeente, die door te karig
loon uit te keren aan haar dienaar, hem noodgedwongen drijft om
naar betere levenspositie om te zien, dan minstens evenzeer de
schuld draagt aan deze verlating van het ambt als de dienaar
zelf.
Slechts op twee punten meent uw commissie, dat de synode nader
heeft in te gaan. Het eerste betreft de vraag, of het oordeel
over deze gewichtige redenen voortaan alleen bij de classis zal
staan, gelijk onze kerkorde bepaalt, dan wel, gelijk de classes
Haarlem en Leeuwarden voorstellen, hiervoor het advies en de
goedkeuring van de deputaten van de particuliere synode zal nodig
zijn. Uw commissie adviseert de synode in laatstgemelde zin te
besluiten. Oorspronkelijk stond het oordeel over deze gevallen
aan de provinciale synode; en al is er iets voor te zeggen, dat
de classis, die in alle zaken betreffende de beroeping en het
ontslag van de dienaren van het Woord heeft te beslissen, ook
over deze gevallen uitspraak doet, toch behoort het advies en
oordeel van de deputaten van de synode in zo ernstige gevallen
niet te ontbreken. Indien volgens art. 14 van onze kerkorde het
ontslag uit de dienst niet geschieden mag zonder voorkennis en
goedkeuring van de deputaten van de particuliere synode, dan is
hiervoor nog te meer oorzaak, waar het de overgang van een
dienaar van het Woord tot een andere levensstaat geldt.
Het tweede punt betreft de vraag, hoe gehandeld moet worden,
wanneer de betrokken dienaar met het oordeel van de classis niet
akkoord gaat en in zijn voornemen om tot een andere levensstaat
over te gaan volhardt. Uw commissie meent, dat die vraag op
zichzelf niet moeilijk te beantwoorden is. Aangezien de dienaar
van het Woord door de aanvaarding van zijn ambt zich levenslang
aan de kerkelijke dienst verbonden heeft, kan deze verbintenis
naar recht niet eenzijdig door de dienaar van het Woord verbroken
worden zonder de bewilliging van de kerken. De classis heeft
daarom bij haar uitspraak niet te vragen, of de dienaar met haar
oordeel akkoord gaat, maar zelfstandig te beslissen, of
zij oordeelt, dat er genoegzame redenen zijn om het
verzoek van de dienaar in te willigen en wanneer zij deze redenen
onvoldoende acht, het verzoek te weigeren. De betrokken dienaar
kan dan, wanneer hij deze beslissing onjuist acht, zich beroepen
op de meerdere vergadering. Doet hij dit niet, maar legt hij
eigenmachtig zijn ambt neer, dan zal de classis hem deswege te
vermanen hebben. Schorsing of afzetting uit het ambt van dienaar
van het Woord kan dan echter niet plaats vinden, omdat hij door
zijn ambt neer te leggen, de facto heeft opgehouden dienaar van
het Woord te zijn. Indien er censuur zou moeten toegepast worden,
zou dit alleen kunnen geschieden op hem als gemeentelid. Uw
commissie oordeelt echter, dat men met het toepassen van zulk een
censuur uiterst voorzichtig moet wezen, aangezien het zeker niet
gewenst is met dwangmiddelen iemand tot het ambt weder te
brengen, die aldus getoond heeft voor de heilige roeping tot dit
ambt zo weinig te gevoelen.
Tenslotte heeft uw commissie de synode nog te adviseren over de
vraag, door de classis Haarlem gesteld, in welke gevallen zulk
een dienaar van het Woord, die tot een andere levenspositie
overgaat, de bevoegdheid kan behouden om het Woord en de
Sacramenten te bedienen. Te meer reden is er om deze vraag te
beantwoorden, niet alleen omdat de verschillende classes hierbij
zeer ongelijk hebben gehandeld en daarin een onbillijkheid
schuilt tegenover de personen, aan wie deze bevoegdheid is
ontzegd, maar ook omdat uw commissie zich niet ontveinzen kan,
dat in meer dan een geval deze bevoegdheid is verleend, waar ze
naar haar oordeel niet verleend had mogen worden. Uw commissie
stelt daarom op de voorgrond, dat deze bevoegdheid om het Woord
en de Sacramenten te bedienen naar de beginselen van het
gereformeerde kerkrecht niet kleeft in de persoon, maar verbonden
is aan het ambt, waartoe men wettig geroepen is. Wanneer iemand
dus verklaart dit ambt te zullen neerleggen om tot een andere
levensstaat over te gaan, volgt daaruit vanzelf, dat hij ook
ophoudt de bevoegdheid te hebben het Woord en de Sacramenten te
bedienen. Er kan nooit sprake zijn van een recht, dat hij behoudt
om het Woord en de Sacramenten te bedienen, maar alleen van een
voorrecht, dat door de kerken hem kan verleend worden. Zal zulk
een persoon de bevoegdheid behouden om het Woord en de
Sacramenten te bedienen, dan is het dus niet voldoende, dat de
classis oordeelt, dat er gewichtige redenen zijn om hem ontslag
uit zijn dienst te verlenen en zelfs niet dat dit ontslag hem
eervol verleend wordt, maar dan zal de classis uitdrukkelijk
moeten verklaren, dat zulk een persoon de rechten van een dienaar
behouden blijft m.a.w. hem tot emeritus-predikant moeten
verklaren. En evenzeer spreekt het vanzelf, dat wanneer de
classis aan zulk een persoon niet de bevoegdheid schenkt om het
Woord en de Sacramenten te bedienen, hij dan ook niet terugkeert
tot de staat van proponent of dat de classis hem dan de
bevoegdheid kan geven om te proponeren. Het proponentschap is
toch niet een afzonderlijk ambt, maar dient alleen om zich aan de
kerken voor te stellen ten einde een beroep te krijgen; men is
dan „kandidaat tot de heilige dienst”. En wie tot een andere
levensstaat overgaat en daarom zijn ambt neerlegt, kan geen
kandidaat tot de heilige dienst worden. Aan de roeping van de
kerken blijft hij niet onderworpen.
In welke gevallen nu de classes aan zulk een dienaar, die tot een
ander beroep overgaat, de bevoegdheid kunnen laten behouden om
het Woord en de Sacramenten te bedienen, is niet zo gemakkelijk
te bepalen, en uw commissie meent, dat de synode wijs zal doen
met zich te onthouden van een opsomming van deze gevallen. Onze
kerkorde spreekt van het behoud van de rechten van dienaar van
het Woord alleen in het geval een dienaar door ouderdom, ziekte
of andere oorzaken niet meer in staat is zijn dienstwerk te
verrichten (art. 13 K.O.) en al is dit artikel niet limitatief,
maar praescriptief op te vatten, d.w.z. dat hier niet de enige
uitzondering wordt genoemd, maar alleen voorgeschreven wordt, dat
aan zulke dienaren dit recht moet worden toegekend, toch ligt in
deze soberheid wel een wenk aan de kerken om met het verlenen van
dit voorrecht niet te gul te zijn. Onze kerken hebben dan ook,
voorzover zij in generale synode zich over dit vraagstuk
uitgesproken hebben, het alleen goedgekeurd, dat dit voorrecht
gegeven werd aan predikanten, die geroepen werden om professor in
de theologie aan een Hogeschool te worden, die op de grondslag
van de gereformeerde belijdenis staat, of aan dezulken, die
geestelijke verzorgers werden aan stichtingen, die deze zelfde
grondslag hebben, omdat dan niet in eigenlijke zin van een
overgang tot een andere levensstaat sprake is. Onze kerkorde
rekent toch de hoogleraren in de theologie onder de kerkelijke
ambten en al geldt dit niet van de geestelijke verzorgers aan
stichtingen, zolang hun kerkelijke positie niet geregeld is, toch
staat ook hun arbeid in zo nauw verband met de verkondiging van
het Evangelie, dat deze werkkring niet met een gewoon wereldlijk
beroep zoals hoogleraar in een niet-theologische faculteit,
advokaat enz., op één lijn te stellen is. Het is dan ook nimmer
de gewoonte van onze kerken geweest om aan predikanten, die tot
hoogleraar in de theologie of tot geestelijke verzorger aan deze
stichtingen geroepen worden, volgens art. 15 K.O. verlof te
verlenen om tot een andere levensstaat over te gaan,
maar ze werden, gelijk ook de synode van 's-Gravenhage 1914
uitdrukkelijk goedkeurde, volgens art. 13 K.O. tot emeritus
predikanten verklaard. Uw commissie erkent, dat in deze
emeritering naar art. 13 K.O. feitelijk iets incongruente is,
omdat dit artikel bepaald handelt over zulke dienaren van het
Woord, die door ouderdom, ziekte of andere oorzaken niet meer in
staat zijn hun ambtswerk te verrichten, wat van bovengenoemde
personen natuurlijk niet gezegd kan worden. Bij een revisie van
de kerkorde zou het dan ook zeker gewenst zijn deze leemte in
onze kerkorde aan te vullen en een artikel in te voegen, waarin
gehandeld wordt over die dienaren, die tot een andere geestelijke
arbeid geroepen worden, maar die de rechten van een dienaar van
het Woord behouden kunnen. Zolang deze leemte echter niet is
aangevuld, zullen onze kerken het beste doen in geval zij
oordelen, dat zulk een dienaar van het Woord de rechten van een
dienaar kan behouden, hem naar analogie van art. 13 K.O. te
emeriteren, maar in geen geval naar art. 15 K.O. hem verlof te
vergunnen tot een andere levensstaat over te gaan.
Onze kerken hebben toch met opzet in art. 15 K.O. de uitdrukking
gekozen: tot een andere levensstaat overgaan om daarmee aan te
duiden, niet het overgaan tot een andere dienst in, of ten
behoeve van de kerk, maar het kiezen van een werkkring of beroep,
welke hoe eervol en belangrijk ook op zichzelf, toch met de
dienst van de kerk of de roeping tot de verkondiging van het
Evangelie in generlei verband staat. Wie tot zulk een geheel
andere levensstaat, of wil men tot een wereldlijk beroep,
overgaat, toont daarmee, dat de inwendige roeping tot het ambt
van dienaar van het Woord voor hem heeft opgehouden; en waar deze
roeping ophield blijkens zijn eigen daad, behoren de kerken hem
ook niet langer de bevoegdheid te verlenen het Woord en de
Sacramenten te bedienen. Waar nog bijkomt, dat door het
lichtvaardig verlenen van deze bevoegdheid de prikkel van de
consciëntie zou verslappen om aan het ambt van dienaar van het
Woord getrouw te blijven. De verleiding zou nog sterker worden,
om dit ambt prijs te geven en een wereldlijk beroep te kiezen,
wanneer reen wist, dat men toch de rechten van een dienaar van
het Woord behouden kon. Het behoud van de rechten van een dienaar
van het Woord behoort daarom, naar het oordeel van mv commissie,
alleen aan die predikanten geschonken te worden, die niet hum
ambt neerleggen om een wereldlijk beroep te kiezen, maar die
geroepen worden tot een andere dienst in of ten behoeve van de
kerk, zoals de professoren in de theologie, aan wie de opleiding
van de aanstaande dienaren van de kerk wordt toebetrouwd, of tot
zulk een geestelijke arbeid, die met de verkondiging van het
Evangelie in zeer nauw verband staat, zoals dit het geval is met
de geestelijke verzorgers aan stichtingen enz.
(Leeuwarden 1920, bijlage 25, blz. 222-226).