(bij art. 13 K.O.)
Uw commissie is van oordeel, uw vergadering te moeten ontraden,
enige regeling aan te bevelen, die uitgaat boven hetgeen in onze
kerkorde in de artt. 13, 11, 41 en 44 bepaald is.
De kerken van Jezus Christus zijn niet als onmondige kinderen,
die voor zich laten denken en laten zorgen,
niemand verzwakke haar zelfstandigheid. Men moet haar niet
belasten met een eindeloze reeks bepalingen, als adviezen
bedoeld, maar die ongemerkt al meer het vrije leven van de kerk
drukken en belemmeren — niemand moet haar vrijheid belagen. Met
gebod op gebod en regel op regel maakt men het kerkelijk
leven niet gezond en houdt men het niet gezond; hoe groter het
getal regelingen en bepalingen, hoe meer het gevaar dreigt, dat
de zaak waar het om gaat veruitwendigd wordt. De vraag
is hier: leven de kerken bij het Woord, zoeken ze het licht van
het Woord? Indien neen, dan wordt de toepassing van artikel 13
een zaakje, indien ja, dan zal elke kerk het haar dure
plicht achten de eens van God geschonken dienaar op
gepaste wijze, d.i. niet te karig te verzorgen; ze zal het als
een voorrecht zien, de getrouwe dienaar een levensavond
zonder financiële zorgen te bereiden.
Op deze dingen kan naar het oordeel van uw commissie niet genoeg
nadruk worden gelegd. Het „zuchten” onder emeriterings-„lasten”
moet voorgoed onze kerken uit, de vreugde van de
geloofsgehoorzaamheid, waarbij het moeten is:
mogen en het mogen is: moeten — dient
weer haar koninklijke intocht te houden.
En dan is een uitgebreid getal bepalingen niet nodig: onze
kerkorde, die zo trouw het Schriftuurlijk licht weerkaatst, zegt
ons genoeg.
Ze eist in artikel 13, dat wanneer een predikant door ouderdom,
ziekte of andere oorzaken niet meer in staat is zijn ambtswerk te
verrichten, hij rechtens dienaar van het Woord blijft — hij is
toch voor zijn leven geroepen; hij gaf zich immers
voor zijn leven in dienst van zijn Zender — wie kan hem
zijn titel ontnemen, wie durft hem zijn eer roven? Gelijk het
voor de gemeente een eer is, hem te onderhouden, is het voor hem
een eer, zijn Koning te dienen zolang hij kan - is het niet meer
in volledige dienst, dan misschien in een deel van het
dienstwerk; en niet als de rust hem bekoort, b.v. na
veertigjarige diensttijd, maar als onbekwaamheid hem
noopt, legt hij de herderstaf neer. Dan ontvangt hij van de kerk,
die hij diende, zijn levensonderhoud. Is hij slechts
zeer kort in het ambt dienstbaar geweest, en overvalt hem ziekte
of ongeval, waardoor hij tot de dienst onbekwaam wordt, hij heeft
recht niet op een aalmoes, maar op levensonderhoud, even goed als
een dienaar, die op hoge leeftijd geëmeriteerd wordt. Dit
levensonderhoud zal voor de een ruimer moeten berekend worden dan
voor de ander: de Here schikt vaak de omstandigheden verschillend
en maakt de behoeften niet altijd gelijk, en evenals de
dienaar op gepaste wijze dient verzorgd, zo hebben ook
zijn weduwe en kinderen recht op
voldoend levensonderhoud.
Want wat de dienaar of zijn nabestaanden genieten, is voortgezet
traktement, daarom moet men niet spreken van pensioen, of
uitgesteld loon, maar van emeritaatstraktement. Dit traktement is
het eerste honorarium, dat uitgekeerd moet worden. Eer
men bij emeritering kan denken aan een nieuwe predikant, heeft
men te denken aan de predikant die men heeft: de emeritus. Hij
heeft de oudste rechten, voor hem moet eerst gezorgd. En dat kan.
Het emeritaatstraktement is doorgaans belangrijk lager dan het
gewone traktement; kan een kerk dit laatste betalen, dan zeker
het eerste. Het is dus niet juist, dat een kerk hulpbehoevend
wordt door emeritering, neen, ze wordt dit eventueel door de
komst van de nieuwe predikant. Wanneer dus een gemeente in zorgen
komt, geschiedt dit niet door het emeritaatstraktement, maar de
moeilijkheden komen dan, als men zorgen moet voor het traktement
van de tweede predikant.
Wanneer een kerk tot dit laatste niet in staat is, wordt ze
hulpbehoevend. Een schande? Allerminst. Dit niet-kunnen is geen
schuld, maar lot, namelijk indien zulk een kerk niet nalatig is
geweest in het treffen van voorzorgen. Ze heeft nu echter het
recht, de hulp van de zusterkerken in te roepen, die haar volgens
art. 11 K.O., dat is naar de regel van de liefde, hebben te
helpen. Vanzelf dient die hulp niet te worden ingeroepen, als de
gemeente zelf niet het uiterste gedaan heeft. En tot dat doen van
het uiterste behoort ook, dat men het niet laat aankomen op het
moment, dat de tweede dienaar zijn intrede doet, maar dat men zo
vroeg mogelijk en zoveel mogelijk maatregelen neemt, om bij de
komst van die tweede dienaar niet verlegen te staan. Bijtijds
zorgen, bijtijds voorzorgsmaatregelen nemen, wordt in Gods Woord
nooit afgekeurd maar aanbevolen.
Zo vult artikel 11 artikel 13 aan. En wanneer de kerken zich
houden aan hetgeen ze in de kerkorde naar Gods Woord
overeengekomen zijn, kunnen ze elke nadere „regeling” ontberen.
Heeft een kerkeraad raad nodig? Artikel 41 wijst hem de weg.
Dreigt bij enige kerk verslapping in te treden? Artikel 44 noemt
hen die geroepen zijn haar broederlijk te vermanen en met raad en
daad mee te werken tot de vrede, de opbouw, en het welzijn van de
kerk.
Al deze dingen overwegende, meent uw commissie, concluderende, uw vergadering ten aanzien van art. 13 K.O. niets anders te moeten adviseren, dan eenvoudig de kerken op te wekken getrouw na te leven de Schriftuurlijke regels, vervat in het gemeen akkoord van kerkelijk handelen, namelijk onze kerkorde.
1) Het eerste deel van dit rapport noemt en bespreekt voorstellen, die aan de synode waren gedaan met betrekking tot de uitvoering van art. 13 K.O. Dit gedeelte is hier niet overgenomen; wel het vervolg, dat van blijvende betekenis is.