Bijlage 10

(bij art. 13 K.O.)

 

Rapport aan de generale synode van Groningen 1946 inzake art. 13 K.O. (bijlage 43, blz. 209-291)1)

Uw commissie is van oordeel, uw vergadering te moeten ontraden, enige regeling aan te bevelen, die uitgaat boven hetgeen in onze kerkorde in de artt. 13, 11, 41 en 44 bepaald is.
De kerken van Jezus Christus zijn niet als onmondige kinderen, die voor zich laten denken en laten zorgen, niemand verzwakke haar zelfstandigheid. Men moet haar niet belasten met een eindeloze reeks bepalingen, als adviezen bedoeld, maar die ongemerkt al meer het vrije leven van de kerk drukken en belemmeren — niemand moet haar vrijheid belagen. Met gebod op gebod en regel op regel maakt men het kerkelijk leven niet gezond en houdt men het niet gezond; hoe groter het getal regelingen en bepalingen, hoe meer het gevaar dreigt, dat de zaak waar het om gaat veruitwendigd wordt. De vraag is hier: leven de kerken bij het Woord, zoeken ze het licht van het Woord? Indien neen, dan wordt de toepassing van artikel 13 een zaakje, indien ja, dan zal elke kerk het haar dure plicht achten de eens van God geschonken dienaar op gepaste wijze, d.i. niet te karig te verzorgen; ze zal het als een voorrecht zien, de getrouwe dienaar een levensavond zonder financiële zorgen te bereiden.
Op deze dingen kan naar het oordeel van uw commissie niet genoeg nadruk worden gelegd. Het „zuchten” onder emeriterings-„lasten” moet voorgoed onze kerken uit, de vreugde van de geloofsgehoorzaamheid, waarbij het moeten is: mogen en het mogen is: moeten — dient weer haar koninklijke intocht te houden.
En dan is een uitgebreid getal bepalingen niet nodig: onze kerkorde, die zo trouw het Schriftuurlijk licht weerkaatst, zegt ons genoeg.
Ze eist in artikel 13, dat wanneer een predikant door ouderdom, ziekte of andere oorzaken niet meer in staat is zijn ambtswerk te verrichten, hij rechtens dienaar van het Woord blijft — hij is toch voor zijn leven geroepen; hij gaf zich immers voor zijn leven in dienst van zijn Zender — wie kan hem zijn titel ontnemen, wie durft hem zijn eer roven? Gelijk het voor de gemeente een eer is, hem te onderhouden, is het voor hem een eer, zijn Koning te dienen zolang hij kan - is het niet meer in volledige dienst, dan misschien in een deel van het dienstwerk; en niet als de rust hem bekoort, b.v. na veertigjarige diensttijd, maar als onbekwaamheid hem noopt, legt hij de herderstaf neer. Dan ontvangt hij van de kerk, die hij diende, zijn levensonderhoud. Is hij slechts zeer kort in het ambt dienstbaar geweest, en overvalt hem ziekte of ongeval, waardoor hij tot de dienst onbekwaam wordt, hij heeft recht niet op een aalmoes, maar op levensonderhoud, even goed als een dienaar, die op hoge leeftijd geëmeriteerd wordt. Dit levensonderhoud zal voor de een ruimer moeten berekend worden dan voor de ander: de Here schikt vaak de omstandigheden verschillend en maakt de behoeften niet altijd gelijk, en evenals de dienaar op gepaste wijze dient verzorgd, zo hebben ook zijn weduwe en kinderen recht op voldoend levensonderhoud.
Want wat de dienaar of zijn nabestaanden genieten, is voortgezet traktement, daarom moet men niet spreken van pensioen, of uitgesteld loon, maar van emeritaatstraktement. Dit traktement is het eerste honorarium, dat uitgekeerd moet worden. Eer men bij emeritering kan denken aan een nieuwe predikant, heeft men te denken aan de predikant die men heeft: de emeritus. Hij heeft de oudste rechten, voor hem moet eerst gezorgd. En dat kan. Het emeritaatstraktement is doorgaans belangrijk lager dan het gewone traktement; kan een kerk dit laatste betalen, dan zeker het eerste. Het is dus niet juist, dat een kerk hulpbehoevend wordt door emeritering, neen, ze wordt dit eventueel door de komst van de nieuwe predikant. Wanneer dus een gemeente in zorgen komt, geschiedt dit niet door het emeritaatstraktement, maar de moeilijkheden komen dan, als men zorgen moet voor het traktement van de tweede predikant.
Wanneer een kerk tot dit laatste niet in staat is, wordt ze hulpbehoevend. Een schande? Allerminst. Dit niet-kunnen is geen schuld, maar lot, namelijk indien zulk een kerk niet nalatig is geweest in het treffen van voorzorgen. Ze heeft nu echter het recht, de hulp van de zusterkerken in te roepen, die haar volgens art. 11 K.O., dat is naar de regel van de liefde, hebben te helpen. Vanzelf dient die hulp niet te worden ingeroepen, als de gemeente zelf niet het uiterste gedaan heeft. En tot dat doen van het uiterste behoort ook, dat men het niet laat aankomen op het moment, dat de tweede dienaar zijn intrede doet, maar dat men zo vroeg mogelijk en zoveel mogelijk maatregelen neemt, om bij de komst van die tweede dienaar niet verlegen te staan. Bijtijds zorgen, bijtijds voorzorgsmaatregelen nemen, wordt in Gods Woord nooit afgekeurd maar aanbevolen.
Zo vult artikel 11 artikel 13 aan. En wanneer de kerken zich houden aan hetgeen ze in de kerkorde naar Gods Woord overeengekomen zijn, kunnen ze elke nadere „regeling” ontberen. Heeft een kerkeraad raad nodig? Artikel 41 wijst hem de weg. Dreigt bij enige kerk verslapping in te treden? Artikel 44 noemt hen die geroepen zijn haar broederlijk te vermanen en met raad en daad mee te werken tot de vrede, de opbouw, en het welzijn van de kerk.

Al deze dingen overwegende, meent uw commissie, concluderende, uw vergadering ten aanzien van art. 13 K.O. niets anders te moeten adviseren, dan eenvoudig de kerken op te wekken getrouw na te leven de Schriftuurlijke regels, vervat in het gemeen akkoord van kerkelijk handelen, namelijk onze kerkorde.


1) Het eerste deel van dit rapport noemt en bespreekt voorstellen, die aan de synode waren gedaan met betrekking tot de uitvoering van art. 13 K.O. Dit gedeelte is hier niet overgenomen; wel het vervolg, dat van blijvende betekenis is.


Bouma, H. (1983v)


RAPPORT BIJ
Kerkorde GKv (1978) Art. 13