Artikel 56
Bediening van de doop aan de kinderen
Aan de kinderen van de gelovigen zal de doop als zegel van Gods verbond zo spoedig mogelijk bediend worden in de openbare eredienst.
Bediening van de doop aan wettig geadopteerde kinderen
A. De synode constateert:
1. dat het Burgerlijk Wetboek met betrekking tot adoptie o.m. de
volgende bepalingen bevat (art. 227, 229, 231):
a. adoptie geschiedt door een uitspraak van de rechtbank op
verzoek van een echtpaar dat een kind wil adopteren;
b. het verzoek kan alleen worden toegewezen, indien de adoptie,
zowel uit het oogpunt van verbreking van de banden met de ouders
als uit dat van bevestiging van de banden met de adoptanten, in
het kennelijk belang van het kind is;
c. door adoptie verkrijgt de geadopteerde de staat van wettig
kind van de adoptief-ouders;
d. door de adoptie houden op familierechtelijke betrekkingen te
bestaan tussen de geadopteerde en zijn bloed- en aanverwanten in
de opgaande linie en de zijlinie;
e. de adoptie kan door een uitspraak van de rechtbank op verzoek
van de geadopteerde worden herroepen;
f. het verzoek kan alleen worden toegewezen, indien de herroeping
in het kennelijk belang van de geadopteerde is, de rechter van de
redelijkheid van de herroeping in gemoede overtuigd is en het
verzoek is ingediend niet eerder dan twee jaren en niet later dan
drie jaren na de dag, waarop de geadopteerde meerderjarig is
geworden;
2. dat als bezwaar tegen gebruik van de adoptiewet door
gelovigen, en daarmee tegen het dopen van geadopteerde kinderen,
is aangevoerd,
a. dat de Schrift alleen spreekt over verwantschap door geboorte,
zijnde een scheppingsorde;
b. dat adoptie betekent een inbreuk op Gods bestel, dat kinderen
aan hun ouders verbindt;
c. dat het vijfde gebod verplicht de oorspronkelijke relatie te
blijven erkennen;
d. dat gelovigen bedacht dienen te zijn op herstel van geschonden
verhoudingen en op de mogelijkheid van bekering;
e. dat de wet resultaat is van het volgen van de
rechtsovertuiging onder het Nederlandse volk en een van de
Schrift afwijkende ontwikkeling heeft mogelijk gemaakt.
Zij overweegt:
1. dat adoptie niet inhoudt een ontkenning van de
bloedverwantschap tussen het kind en zijn ouders noch ook de
fictie dient, dat een andere bloedverwantschap ontstaat;
2. dat Gods bestel waardoor Hij een kind schenkt aan zijn ouders,
mede omvat dat deze ouders gesteld worden onder de opdracht het
kind te verzorgen en op te voeden;
3. dat wanneer echter blijkt, dat de ouders niet bereid of in
staat zijn het kind te verzorgen en op te voeden, de overheid van
Godswege bevoegd is rechtsmaatregelen te treffen tot bescherming
van het kind;
4. dat wanneer vaststaat dat de ouders Gods opdracht voortdurend
niet (kunnen) nakomen, niet is in te zien waarom bij het treffen
van rechtsmaatregelen een grens gesteld zou moeten worden vanwege
het feit, dat God het kind uit deze ouders deed geboren worden,
zodat niet aan anderen de volle omvang van het ouderschap
terwille van het kind zou mogen worden toevertrouwd in het
wettigen van de inmiddels gegroeide verhouding als een
ouder-kind-verhouding;
5. dat hiertegen niet het vijfde gebod van de Here kan worden
aangevoerd, aangezien dit gebod bij het noemen van de ouders,
gelet op het woord eren, de ambtelijke waardigheid van het
ouderschap op het oog heeft, die gegrond is op de aanstelling tot
het ouderschap (vgl. H. Cat., antw. 104);
6. dat wanneer de rechtbank verbreking van de banden aan de
ouders in het kennelijk belang van het kind acht, reeds geruime
tijd tevoren het onderzoeken van de mogelijkheid van herstel aan
de orde was, waarbij uiteraard de rechter niet in strijd kon
komen met hetgeen de Nederlandse wet bepaalt aangaande de
ouderlijke macht;
7. dat het rekening houden met mogelijkheid van bekering bij de
oorspronkelijke ouders niet mag worden opgeworpen als een
beletsel van Godswege tegen het adopteren van kinderen, aangezien
de Schrift in geval een voldongen situatie aanwezig is waarin een
door God gemaakte en geordende verhouding op een zondige wijze is
verbroken, het rekening houden met mogelijkheid van bekering niet
oplegt als een verplichting voor een ander om deze verhouding
toch te bestendigen (1Cor. 7 : 15, 16);
8. dat in geval van gelovigen de weg naar adoptie volgen voor hen
méér aan de orde is dan dat de rechtbank een beslissing heeft te
nemen, aangezien zij de Here dienen te erkennen, die hun leven en
dat van het betrokken kind regeert en zijn geopenbaarde Woord
gegeven heeft, zodat hun gebruik maken van de adoptiewet zowel
wat het motief als wat de methode betreft onderworpen is aan het
woord van de wijsheid, dat wanneer de Here gekend wordt in al hun
wegen, Hij hun paden recht zal maken (Spr. 3 : 6);
9. dat wanneer de rechtbank bevestiging van de banden met de
adoptanten in het kennelijk belang van het kind acht, voor
gelovigen méér aan de orde is dan wat de overheid in rekening
brengt, daar zij oog dienen te hebben voor Gods barmhartigheid,
waardoor Hij een kind aan hen toevertrouwde, en voor het belang
van het kind dat het "christelijk en godzalig" opgevoed
wordt;
10. dat dit kennen van de Here voor gelovigen insluit de
erkenning van de bevoegdheid van de overheid, daar Hij de
overheid gesteld heeft om in allerlei zaken recht en regel te
laten gelden, zodat het onjuist zou zijn, wanneer gelovigen op de
beslissing van de rechtbank vooruit lopen door voortijdig te
handelen alsof het betrokken kind reeds hun wettig kind zou
zijn;
11. dat uit de adoptiewet zelf niet bewezen kan worden, dat zij
in strijd zou zijn met de Schrift, terwijl voorts de
constatering, dat in verband met de adoptiewet door velen met
humanistische motieven wordt gewerkt, geen reden kan zijn om
gebruik van deze wet voor gelovigen ongeoorloofd te achten.
Zij is van oordeel:
1. dat er geen goede grond is aangevoerd om in het algemeen te
verklaren, dat gebruik maken van de adoptiewet door gelovigen
ongeoorloofd is;
2. dat wanneer gelovigen zich onderwerpen aan de wijsheid van
Gods Woord, zij geen beletsel behoeven te zien om van de
adoptiewet gebruik te maken.
B. De synode constateert:
1. dat tegen het dopen van geadopteerde kinderen, die tevoren
niet tot Gods verbond behoorden, is aangevoerd, dat volgens de
leer van de Schrift de uit gelovigen geboren kinderen gedoopt
zullen worden en dat anderen alleen gedoopt mogen worden na
voorafgaande geloofsbelijdenis;
2. dat daarbij tevens wordt gewezen op vr. en antw. 74 H. Cat.,
art. 34 N.G.B., het formulier voor het dopen van kinderen ("ons
en ons zaad") en art. 56 K.O.
Zij overweegt:
1. dat Gods spreken in het verbondsstatuut van Gen. 17 over
Abraham en diens nageslacht allereerst doelde op zijn voornemen
om uit Abraham een volk voort te brengen als het zaad van de
belofte en dat volk te doen wonen in Kanaän als het land van de
belofte (Gen. 17 : 7, 8);
2. dat dientengevolge de band tussen Abraham en zijn nageslacht,
als een band door geboorte, geheel geschapen werd door de kracht
van Gods belofte, waarbij de weerstand van het
menselijk-onmogelijke door de kracht van deze belofte werd
overwonnen (Gen. 17 : 17, 19, 21; 18 : 14);
3. dat de vervulling van hetgeen de Here aldus in het
verbondsstatuut van Gen. 17 heeft vastgelegd in het
nieuwtestamentische onderricht wordt aangewezen, zo vaak daar
gesproken wordt over Christus en zijn gelovigen (Gal. 3 : 16,
22), waarbij deze gelovigen worden genoemd kinderen van de
belofte (Rom. 9 : 8; Gal. 4 : 28) en daardoor kinderen van
Abraham (Gal. 3 : 7) en erfgenamen van de toekomende wereld (Gal.
3 : 29);
4. dat deze in Christus vervulde betekenis van de verbondsbelofte
door de H. Catechismus onder woorden wordt gebracht, wanneer hij
b.v. in antw. 74, in verband met de doop, spreekt over de
verlossing van de zonden door het bloed van Christus en de
Heilige Geest, die het geloof werkt, gelijk hij in antw. 66
spreekt over de vergeving van de zonden en het eeuwige leven
vanwege het enige slachtoffer van Christus aan het kruis
volbracht;
5. dat het deelhebben aan de verbondsbelofte in de
nieuwtestamentische tijd wordt geschonken in de weg van het
geloven in Jezus Christus, zodat dit deelhebben niet meer
afhankelijk is van de band aan Abraham in de weg van de geboorte
(Gal. 3 : 26-29; 5 : 6; 6 : 15; 1 Cor. 7 : 19);
6. dat dit deelhebben aan de verbondsbelofte te danken is aan
Gods krachtdadige roepen, waardoor Hij reeds Abraham heeft
geroepen uit diens land en maagschap en het huis van zijn vader
(Gen. 12 : 1) om hem als drager van de belofte te doen wonen in
het land van de belofte als in een vreemd land (Hebr. 11 : 9, 10)
en de weg van het geloof te doen gaan (Gen. 15 : 6; Rom. 4 : 18),
welk roepen ook in het nieuwtestamentische onderricht voortdurend
genoemd wordt als eerste bij de toedeling van het heil (Rom. 8 :
30; 9 : 25; 1 Cor. 7 : 17-24; Gal. 3 : 2, 5; 5 : 8);
7. dat bij Gods roepen duidelijk is, dat Hij niet gebonden is aan
de begrensde mogelijkheden van deze wereld, daar Hij de
toekomende wereld op het oog heeft (Hebr. 2 : 5; 11 : 10), gelijk
dit ook blijkt uit de geboorte van Izaäk en het bestaan van het
volk Israël temidden van de andere volken als voortgekomen uit de
kracht van dit roepen (Rom. 4 : 17; Hosea 11 : 1);
8. dat dit roepen van God de oorzaak is van het heilig zijn ook
van de kinderen van de gelovigen in de nieuwtestamentische tijd,
daar zij uit kracht van dat roepen, evenals de volwassenen,
gesteld worden onder de toezegging van Gods verbond, waarin het
volle heil van Christus is vastgelegd (1 Cor. 7 : 14, vgl. 1 : 2;
Ef. 6 : 1-4; 1 Petr. 2 : 9, vgl. Ex. 19 : 6);
9. dat de Here in de nieuwtestamentische tijd de band van de
geboorte tussen ouders en kinderen instrumenteel gebruikt om ook
de kinderen een plaats te geven in zijn verbond, dat uit zijn
roepen is voortgekomen;
10. dat de Here bij zijn vaststelling van het verbondsstatuut in
Gen. 17 beslag legde op Abrahams huis door met Abraham ook de
inwoners van zijn huis een plaats te geven in zijn verbond en hen
dat verbond in hun vlees te laten meedragen (Gen. 17 : 10 -
13);
11. dat hoezeer de slaven van Abraham daarbij als slaven hun
plaats in dat verbond hadden, dit niets afdoet van de
werkelijkheid, dat ook zij Gods verbond met Abraham voor hun deel
volledig moesten respecteren (Gen. 17 : 14; vlg. voor dergelijke
sanctie Ex. 31 : 14; Lev. 7 : 27; Nem. 15 : 30 e.a.p.) en op hun
plaats zich moesten laten leiden door de wetten en bepalingen in
Gods verbond (Gen. 18 : 19, vlg. Gen. 35 : 2) en mochten meedoen
in het vieren van de vreugde van dat verbond (vgl. Ex. 12 :
44);
12. dat in de nieuwtestamentische tijd ook de plaats van slaven
in Gods verbond geheel bepaald werd door de openbaring van het in
Christus verworven heil, hetgeen met zich meebracht, dat allen in
Gods verbond met gelijke kracht werden geconfronteerd met de
belofte van het verbond, waarbij met name te noemen is de gave
van de Geest (Hand. 2 : 39; Gal. 3 : 14) en werden gesteld voor
de opdracht om als mondige leden van Christus zich te gedragen
(Rom. 8 : 9, 14; Gal. 4 : 6; Ef. 4 : 11 - 16), zodat het voor het
delen in Christus niet beslissend was of iemand als slaaf werd
geroepen of als vrije (Gal. 3 : 28; 1 Cor. 7 : 22);
13. dat uit Schriftplaatsen als Hand. 11 : 14; 16: 15, 33; 18 : 8
tevens blijkt, dat de Here ook in de nieuwtestamentische tijd bij
de verbreiding van de heerschappij van zijn Woord beslag heeft
gelegd op levensverbanden van deze wereld door gehele huizen, de
heer van het huis met inbegrip van degenen die bij hem hoorden,
door het geloof in Jezus Christus te behouden;
14. dat kinderen die vóór hun adoptie reeds als pleegkinderen
voorlopig vertoefden in de kring van Gods verbond, door hun
adoptie in de gezinskring van christenen een vaste plaats
ontvangen, die niet alleen te kenschetsen is als het verkregen
hebben van de staat van wettig kind van de adoptief-ouders maar
ook als het door Gods barmhartigheid permanent gesteld zijn in
het huis van christenen en toevertrouwd zijn aan het ouderschap
van die christenen;
15. dat gezien het in 6-8, 10-13 overwogen onderricht van de
Schrift aangaande Gods genadeverbond, deze kinderen, die door God
zelf in de weg van adoptie aan christenouders zijn toevertrouwd,
moeten worden gerekend als kinderen, die met hen in Christus
geheiligd zijn, door God zelf van alle andere volken en vreemde
religies afgezonderd om Hem geheel toegeëigend te zijn (art. 34
N.G.B.), en vanwege dit genadige handelen van God door de kerk
geteld mogen worden bij de kinderen van de gemeente die niet van
nature maar uit kracht van Gods roepen tot zijn heil met hun
ouders een plaats in Gods verbond ontvangen;
16. dat in het formulier voor de kinderdoop (in hedendaags
Nederlands), evenals in art. 34 N.G.B. en art. 56 K.O., het woord
kinderen, gebruikt ter onderscheiding van volwassenen, toereikend
is om ook geadopteerde kinderen als kinderen van christenen
daaronder te rekenen.
Zij is van oordeel:
1. dat het onjuist is tegen het dopen van geadopteerde kinderen
aan te voeren, dat volgens de leer van de Schrift de uit
gelovigen geboren kinderen gedoopt zullen worden en dat anderen
alleen gedoopt mogen worden na voorafgaande
geloofsbelijdenis;
2. dat aan door gelovigen geadopteerde kinderen het recht niet
kan worden ontzegd, dat zij als in Christus geheiligd de
bediening van de doop ontvangen als bevestiging van de toezegging
van Gods verbond aan Christus' gemeente;
3. dat de omstandigheid, dat geadopteerde kinderen niet in de weg
van geboorte een plaats in Gods verbond ontvangen, geen reden is
om de tekst van het doopsformulier daarbij aan te passen.
Zij spreekt uit, dat gezien het onderricht van de Schrift, aan
door gelovigen geadopteerde jonge kinderen, die tevoren niet in
Gods verbond waren opgenomen, van Godswege de bediening van de
doop als teken en zegen van de verbondsbelofte toekomt.
(Hattem 1972/3, art. 251; Kampen 1975, art. 362, 366)
Bediening van de doop aan in het buitenland geadopteerde kinderen
De synode overweegt:
1. a. de adoptie in landen, waarmee geen adoptieverdrag bestaat,
geldt voor het Nederlandse recht niet als adoptie, maar slechts
als een voorziening in gezag;
b. deze voorziening in het gezag staat voor het Nederlandse recht
gelijk met toekenning van de voogdij aan slechts één van de
adoptanten;
c. naar Nederlands recht is bij overlijden van één van beide of
beide adoptanten of in geval van echtscheiding de wettige positie
van het te adopteren kind wezenlijk verschillend van die van een
kind na de adoptie;
d. eerst wanneer de banden met de adoptanten in de voorlopige
gezagsrelatie bevestigd blijken te zijn, krijgt het kind door
middel van de adoptie-uitspraak van de overheid een wettelijk
gegarandeerde vaste plaats in het gezin van de adoptanten;
e. het argument, dat de voogdij of daarmee gelijk te stellen
gezagsrelatie door de rechter alleen ongedaan gemaakt kan worden
op dezelfde gronden die gelden voor ontheffing of ontzetting uit
de ouderlijke macht, zegt op zichzelf niets over de wettelijke
gelijkwaardigheid van die beide gezagsverhoudingen en is geen
bewijs voor het definitief karakter van de eerstgenoemde
gezagsrelatie;
f. dat de voorlopige gezagsrelatie niet gelijkwaardig is aan de
ouderlijke macht, wordt ook gedemonstreerd door de volgende
factoren:
1. eventuele ontzetting uit het voogdijgezag is
onherroepelijk;
2. voogdijschap vervalt automatisch bij meerderjarigheid van het
kind;
g. andere factoren die de voorlopigheid van de voorziening in het
gezag demonstreren, zijn:
1. de Nederlandse nationaliteit wordt nog niet toegekend, er
wordt volstaan met een verblijfsvergunning en inschrijving in het
vreemdelingenregister en voor de wet draagt het kind nog geen
Nederlandse naam;
2. de familieband en de positie in het erfrecht worden nog niet
vastgesteld;
2. a. het besluit van de generale synode van Hattem 1972/73,
bevestigd door die van Kampen 1975, spreekt over de
adoptieprocedure als een weg die pas eindigt bij de gerechtelijke
adoptie-uitspraak, waarin juridisch wordt bezegeld wat feitelijk
gegroeid is;
b. de generale synode van Hattem 1972 overwoog dat kinderen die
vóór hun adoptie reeds als pleegkinderen voorlopig vertoefden in
de kring van Gods verbond, door hun adoptie in de gezinskring van
christenen een vaste plaats ontvangen, die niet alleen te
kenschetsen is als het verkregen hebben van de staat van wettig
kind van de adoptief-ouders maar ook als het door Gods
barmhartigheid permanent gesteld zijn in het huis van christenen
en toevertrouwd zijn aan het ouderschap van die christenen (acta
art. 251 D, II, 14); waarbij zij niet voor niets de "vaste plaats
in de gezinskring van christenen" verbindt aan het feit, dat het
adoptief-kind "de staat van wettig kind van de adoptief-ouders"
ontvangt;
c. de synode van Hattem waarschuwt om niet op de definitieve
adoptiebeslissing vooruit te grijpen en vraagt op deze wijze van
de a.s. adoptief-ouders terughoudendheid om aan alle betrokkenen
de mogelijkheid te bieden de kennelijke leiding van de Here in te
zien (acta art. 251C, II 10).
Zij is van oordeel:
1. de eigen aard van de onderhavige gezagsrelatie en de haar
kenmerkende factoren tonen aan, dat de definitieve wettelijke
garanties voor een vaste plaats van het in Nederland nog te
adopteren kind in het gezin van de adoptanten - en daarmee in de
kring van het verbond - ontbreken;
2. letter en geest van de door voorgaande synoden genomen
besluiten inzake de doop van geadopteerde kinderen verzetten zich
tegen bediening van de doop, voordat het einde van de
adoptieprocedure is bereikt.
Zij spreekt uit: aan in het buitenland geadopteerde kinderen
behoort de doop niet te worden bediend, voordat zij naar
Nederlands recht wettig zijn geadopteerd.
(Groningen-Zuid 1978, art. 389)
Richtlijnen voor tijdstip van doop van geadopteerde kinderen
De synode wijst op de algemene regel dat de doop niet kan
plaatsvinden dan nadat de adoptieprocedure (inclusief verzets- en
beroepingstermijnen) is afgerond;
als nadere richtlijnen beveelt zij aan:
a. betreffende in het buitenland geadopteerde kinderen, dat de
doopsbediening kan plaatsvinden na de uitspraak van de
Nederlandse rechter (vonnis), waarin het verzoek tot adoptie
definitief is toegewezen;
b. betreffende in Nederland geadopteerde kinderen kan de
doopsbediening eerst geschieden nadat een rechterlijke verklaring
is afgegeven, dat geen verzet of hoger beroep is ingesteld of nog
mogelijk is.
(Arnhem 1981, art. 79)
Geen vroeger tijdstip
De synode voldeed niet aan een verzoek, goed te vinden dat de doop aan in het buitenland geadopteerde kinderen eerder mag worden bediend dan nadat zij naar Nederlands recht wettig zijn geadopteerd.
Gronden:
1. Het verschil tussen hetgeen in het buitenland een adoptie
genoemd wordt en wat in Nederland onder adoptie is te verstaan is
nog steeds aanwijsbaar:
a. De buitenlandse adoptie regelt de gezagsverhouding tussen het
adoptiekind en de adoptiefouders, maar ook al wordt die
gezagsverhouding erkend door de Nederlandse rechter, het is
daarmee nog geen adoptie naar Nederlands recht.
b. Door de buitenlandse adoptie wordt een kind nog niet het
wettige kind van zijn adoptiefouders, maar pas door de uitspraak
van de Nederlandse rechter.
c. Door de buitenlandse adoptie verandert de nationaliteit van
het kind nog niet, maar is het voor de Nederlandse wet nog "een
vreemde", die wordt ingeschreven in "het
vreemdelingen-register".
d. Hoe ook de nieuwe wet op het Nederlanderschap zal luiden, nu
hebben wij te maken met de vigerende wetten, ook terzake van de
adoptie.
2. a. Of een buitenlandse adoptie een „sterke”1)
adoptie is, wordt beslist door de Nederlandse overheid en haar
rechtsorganen en God wil ons door de Nederlandse overheid laten
regeren.
b. De erkenning dat ook buitenlandse overheden dienaressen van
God zijn, houdt niet in dat haar wetten en beslissingen zonder
meer rechtsgeldig zijn voor òns, die naar Gods bestel onder de
Nederlandse overheden zijn gesteld en háár wetten en bepalingen
hebben te gehoorzamen.
c. Al zou er door een "sterke" adoptie van een buitenlands kind
minder reden zijn voor zorg betreffende "de vaste plaats" in het
huis van de adoptanten en daardoor in de kring van het Verbond,
dan nog is daar het feit, dat het adoptiekind voor de Nederlandse
wet "een vreemde" is, waarom het zinvol is te vragen door de
Nederlandse rechter de adoptie te laten uitspreken.
d. Tegenover het oordeel, dat de gerechtelijke adoptiebeslissing
aan het einde van de gehele procedure in geen enkel opzicht iets
fundamenteels toevoegt aan de definitieve wettelijk gegarandeerde
vaste plaats in het gezin van de adoptanten en daarmee in de kerk
waartoe zij mogen behoren, stemt de synode in met het oordeel van
haar voorgangster, Hattem 1972, die aan die gerechtelijke
eindbeslissing juist zo grote waarde hechtte (acta art. 251) als
aan de afsluiting en de bekroning van de hele procedure. Dit
oordeel werd door de generale synode van Groningen-Zuid 1978 met
kracht gehandhaafd (acta, art. 389, VII, 3).
3. Pas wanneer het adoptiekind niet langer "een vreemde" is voor
de wet, maar via de rechterlijke uitspraak aan het einde van de
adoptieprocedure het wettige kind van zijn adoptiefouders is
geworden, is het moment bereikt, waarop de doop kan worden
aangevraagd voor en bediend aan dit kind van de gemeente.
(Heemse 1984/5, art. 60)
1) Onder „sterke adoptie” wordt verstaan:
a. die welke berust op een behoorlijk onderzoek door de
buitenlandse rechter of administratieve autoriteit, die
een uitspraak heeft gedaan of de beschikking heeft gegeven;
b. die, waardoor de familierechtelijke betrekkingen tussen het
kind en zijn (natuurlijke) ouders geheel worden verbroken en een
familierechtelijke band tussen een kind en een echtpaar
(adoptanten) daarvoor in de plaats treedt.
Tijdstip van de doop van geadopteerde kinderen
(De synode besluit)
1. de uitspraak van de GS Groningen-Zuid 1978 (Acta art. 389)
“aan in het buitenland geadopteerde kinderen behoort de doop niet
te worden bediend, voordat zij naar Nederlands recht wettig zijn
geadopteerd”, gehandhaafd door de GS Heemse 1984--1985 (Acta art.
60) en door de GS Berkel en Rodenrijs 1996 (Acta art. 39),
vervallen te verklaren;
2. uit te spreken dat aan buitenlandse kinderen die in Nederland
door gelovige ouders in hun gezin worden opgenomen ter adoptie,
na hun aankomst in Nederland het recht op de doop toekomt.
Gronden:
1. nu Nederland (op 1 oktober 1998) het Haags Adoptieverdrag
heeft geratificeerd, is erkenning door de Nederlandse rechter van
een adoptie uit één van de verdragslanden niet meer nodig;
2. de ‘Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie’ (voorheen:
‘Wet opneming buitenlandse pleegkinderen ter adoptie’) bepaalt
dat ‘aspirant-adoptiefouders’ verplicht zijn hun kind, dat op
grond van die wet een blijvende plaats in hun gezin heeft
gekregen, te verzorgen en op te voeden als was het hun eigen kind
(art. 1; art. 8 lid d en e; art. 9.1);
3. buitenlandse kinderen die door gelovige ouders in hun gezin
zijn opgenomen ter adoptie, hebben op grond van de in grond 2
genoemde wet een blijvende plaats in dat gezin gekregen en
behoren (NGB art. 34; HC zondag 27) daarom als kinderen van het
verbond het sacrament van de doop te ontvangen (naar analogie van
GS Hattem 1972--1973, Acta art. 251, besluit IV).
(Leusden 1999 art. 36-1)
Doop van een buitenechtelijk kind van een geëxcommuniceerde moeder
In antwoord op de vraag, naar aanleiding van een concreet geval,
of een kind in onecht geboren uit een geëxcommuniceerde moeder,
maar door leden van de gemeente als hun kind aangenomen, mag
gedoopt worden, spreekt de synode uit:
a. dat deze vraag in het algemeen ontkennend moet beantwoord
worden;
b. dat er echter bijzondere omstandigheden kunnen zijn, waarin
een andere regel moet worden toegepast; en
c. dat in ieder geval de doop, die bediend is, niet ongedaan
gemaakt kan worden; en dat dus dit kind, onder omstandigheden als
bovengenoemd gedoopt, niet hierom van de gemeenschap van de kerk
mag worden uitgesloten.
(Utrecht 1905, art. 33)
Moeder bij de doop
De synode overweegt, dat volgens art. 56 K.O. de heilige doop zo
spoedig mogelijk aan de kinderen van de gelovigen moet bediend
worden en dat bij de toepassing van deze regel de kerkenraad met
prudentie heeft op te treden.
Zij spreekt als haar gevoelen uit, dat wanneer de moeder bij de
bediening van de doop tegenwoordig is, er geen reden is, haar in
de derde doopvraag niet te noemen.
(Arnhem 1902, art. 192)
Voorwaarde voor erkenning van de doop
De doop van genootschappen, verenigingen of personen, die formeel
met het trinitarisch geloof hebben gebroken en deze breuk ook
feitelijk doen uitkomen zo dikwijls hun een kind ten doop
gepresenteerd wordt, kan niet meer als doop erkend worden.
Doch overigens is het altijd de praktijk in de gereformeerde kerk
geweest, overeenkomstig de eis van Schrift en belijdenis, iedere
doop is erkennen, hetzij aan kinderen of bejaarden bediend, in
geval dezen gedoopt zijn in of vanwege een kring van christenen,
door een door zulk een kring geroepen en erkend dienaar van het
Woord en in de naam van de Vader en van Zoon en van de Heilige
Geest.
(Groningen 1899, art. 116)
Geldigheid van de Darbistendoop
De synode spreekt uit, dat de kerkenraad de doop, die in de kring van de Darbisten bediend is had behoren te erkennen, omdat, al is de leer van de Darbisten aangaande het ambt niet in overeenstemming met de Heilige Schrift, toch de persoon, die bij hen de doop bedient, dit niet willekeurig doet als particulier persoon, maar op gezag van de kring van christenen, die hem daartoe aangewezen heeft.
(Arnhem 1930, art. 92)
Wanneer mogen kinderen van doopleden worden gedoopt?
In antwoord op de vraag, welke de goede praktijk is naar
gereformeerde belijdenis inzake de doop van kinderen van
doopleden: òf zulke ouders zelf laten staan over de doop van hun
kinderen, òf in zulke gevallen getuigen vergen in de plaats van
de ouders, òf de doop uitstellen tot na het belijdenis doen van
de ouders, spreekt de synode uit:
a. de goede praktijk naar gereformeerde orde is, dat de
kerkenraden arbeiden om volwassen leden, die nog geen toelating
tot het heilig avondmaal hebben gevraagd, er toe te brengen, dat
zij belijdenis van het geloof afleggen;
b. de kinderen van zulke ouders, die nog leden van de kerk zijn,
behoren als zaak van de kerk gedoopt te wezen;
c. doch de stipulaties, welke de kerk bij de doop van de kinderen
verlangt en moet verlangen als waarborg voor de christelijke
opvoeding, kunnen niet met de ouders worden aangegaan zolang deze
geen belijdenis van het geloof hebben afgelegd;
in dit geval blijft geen andere mogelijkheid dan de ouders van de
te dopen kinderen met de meeste ernst te vermanen, dat zij
belijdenis van het geloof afleggen, opdat het verbond van God zo
spoedig mogelijk aan het zaak van het verbond wordt
verzegeld1).
(Amsterdam 1908, art. 86; Arnhem 1930, art. 294; Middelburg 1933, art. 99; Enschede 1955/6, art. 105b)
1) Vanwege het belang van de zaak en omdat de
kerken vroeger een andere praktijk volgden, wordt er op gewezen,
dat de punten onder b en c door de synode van Amsterdam 1908,
art. 86, als volgt waren geformuleerd:
b. maar dat de kinderen van zulke ouders die nog leden van de
kerk zijn, beschouwd moeten worden als te behoren tot het zaak
van de kerk, en dat deze derhalve recht op de doop hebben;
c. dat echter de stipulaties, welke de kerk bij de doop van de
kinderen verlangt en moet verlangen, als waarborg voor de
christelijke opvoeding, niet met de ouders kunnen worden
aangegaan, wijl dezen zelf nog verzuimden door eigen belijdenis
van hun geloof te doen blijken. In zulke gevallen blijkt er bij
gevolg niets anders over dan om, liefst uit de kring van de
familie, een of meer getuigen te vorderen, die naar het oordeel
van de kerkenraad voldoende waarborg geven, dat de opvoeding van
zulke kinderen beantwoorden zal aan de eis van het verbond.
Uit bezorgdheid over het feit dat in onderscheiden kerken veel
kinderen, die in het verbond waren geboren, ongedoopt bleven,
drong de synode van Arnhem 1930, art. 294, er bij de kerkenraden
op aan, dat zij zich zouden houden aan de bepaling van de synode
van Amsterdam bovengenoemd. Zij sprak uit, dat wanneer de ouders
geen doopgetuigen kunnen stellen, de kerkenraad zo mogelijk een
lid van de gemeente als getuige zal doen optreden, opdat het kind
niet ongedoopt blijft.
Zij droeg aan de classes op ernstig toe te zien, dat deze
bepalingen getrouw worden nageleefd.
De synode van Middelburg 1933 handhaafde in art. 99 wel het
Arnhemse besluit, maar sprak tevens uit, dat de kerkenraden
naarstig zullen arbeiden opdat niet anders dan bij hoge
uitzondering van doopgetuigen behoeft te worden gebruik gemaakt;
maar dat, waar het niet komen tot belijdenis van het geloof van
de ouders zulks nodig doet zijn, niet moet worden nagelaten
doopgetuigen te zoeken, opdat het kind niet ongedoopt blijft.
Bij de generale synode van Enschede 1955/6 kwam blijkens art.
105b een gravamen ter tafel tegen het laatste deel van de
uitspraak van de synode van Amsterdam 1908 inzake het stellen van
getuigen in de plaats van de ouders bij de bediening van de
kinderdoop; welk gedeelte aldus luidt: „In zulke gevallen blijft
er bijgevolg niets anders over dan om, liefst uit de kring van de
familie, een of meer getuigen te vorderen, die naar het oordeel
van de kerkenraad voldoende waarborg geven, dat de opvoeding van
zulke kinderen beantwoorden zal aan de eis van het verbond”.
Zij constateerde, dat tegen de gewraakt woorden o.m. de volgende
argumenten zijn aangevoerd:
1. dat in de oude redactie van art. 57 K.O. van geheel andere
doopgetuigen sprake is, nl. van zulke, die náást de ouders zich
stellen en niet in plááts van hen, en wel naast ouders, die de
HERE wél belijden, in plaats van niet belijden;
2. dat de verplichtingen, welke zulke doopgetuigen in de zin van
de voornoemde uitspraak van de generale synode van 1908 op zich
nemen, feitelijk onuitvoerbaar zijn, aangezien iemand kwalijk
verplichtingen op zich kan nemen over een kind, dat niet onder
zijn gezag staat;
3. dat het gebruik van getuigen in de zin van de voornoemde
uitspraak van de generale synode van 1908 veeleer de nalatige
ouders in hun zonde tegemoet komt dan hen daarin tegenstaat.
Zij was van oordeel, dat deze argumentatie, die de gewraakte
woorden bestrijdt, overtuigend geacht moet worden.
Zij sprak uit, dat zij de uitspraak van de generale synode van
1908 inzake het stellen van getuigen in de plaats van de ouders
bij de bediening van de doop aan kinderen van de gemeente (acta
art. 86) voor vervallen verklaart; in plaats daarvan stelde zij
bovenvermelde uitspraak.
Doop van een kind uit een kerkelijk-gemengd huwelijk
De synode overweegt, dat een kerkenraad terecht weigerde, in
geval een van de ouders van een kind tot een ander
kerkgenootschap behoort, de betrokken ouder op te roepen tot het
antwoorden op de doopvragen bij de eventuele doop van hun kind,
omdat:
1. de kerkenraad over het geloof van de betrokkene niet kan
oordelen, daar deze buiten de Gereformeerde Kerk ter plaatse
staat;
2. de kerkenraad zich door de betrokkene niet erkend ziet wegens
diens blijven bij het andere kerkgenootschap;
3. de kerkenraad niet in staat zou zijn, eventueel tucht op de
betrokkene uit te oefenen, wanneer deze zijn belofte niet
hield;
4. de kerkenraad aan hem, die geheel buiten de Gereformeerde Kerk
ter plaatse staat, niet kan geven, wat volgens de synode van
Amsterdam 1908, acta art. 86, geweigerd moet worden aan degenen,
die in elk geval nog doopleden van de Gereformeerde Kerk zijn.
(Rotterdam 1917, blz. 35)
Revisieverzoek GS Leusden 1999 (Acta art. 36)
Besluit 1:
uit te spreken:
1. dat het besluit inderdaad voor meerdere uitleg en voor
misverstand vatbaar is;
2. dat de lijn van besluiten over de doop van geadopteerde
kinderen tot aan 1999 was, dat alleen aan kinderen die door
middel van de definitieve adoptie-uitspraak door de Nederlandse
autoriteiten een wettelijk gegarandeerde vaste plaats in het
gezin van de adoptanten hebben gekregen, het recht op doop
toekwam en niet ook aan die kinderen die nog niet wettig
geadopteerd zijn, hoewel er nauwelijks nog redenen zijn om te
twijfelen aan hun vaste en blijvende plaats in het gezin van de
adoptanten;
3. dat uit de gronden bij het besluit van de Generale Synode
Leusden 1999 en uit een verklaring van de rapporterende commissie
die in de Acta (art. 36) is opgenomen, ten onrechte de suggestie
zou kunnen voortkomen dat het voorgestelde geen feitelijke
wijziging betekende van het eerder door de kerken gevoerde
beleid, maar alleen een aanpassing van het beleid aan nieuwere
wetgeving; de doorgevoerde wijziging was wel van verderstrekkende
betekenis dan het woord ‘aanpassing’ deed vermoeden;
4. dat de Generale Synode Leusden 1999 er goed aan had gedaan
vast te stellen dat er – mede gezien de ontwikkelingen in de wet-
en regelgeving van overheidswege – een breed kerkelijk draagvlak
was ontstaan om tot een gewijzigde bepaling te komen inzake het
moment waarop een buitenlands kind dat met het oog op een adoptie
in een gezin van gelovige ouders is opgenomen, gedoopt mag
worden;
5. dat er thans door geen enkele kerkenraad revisie van het
besluit van de Generale Synode Leusden 1999 in dezen is gevraagd
en er daarom geen gronden zijn voor de huidige synode om de in
1999 ingeslagen koers inhoudelijk te corrigeren; dat het echter
wel gewenst is de toen gemaakte bepaling te herformuleren.
Gronden:
1. in de besluittekst van de Generale Synode Leusden 1999 (Acta
art. 36) wordt onvoldoende onderscheiden tussen kinderen die
wettig geadopteerd zijn omdat de adoptie is uitgesproken in een
land dat het Haags Adoptieverdrag heeft geratificeerd, en
kinderen die niet uit een verdragsland komen en waarvan de
adoptie mogelijkerwijs alsnog in Nederland moet worden
uitgesproken;
2. de Generale Synode Heemse 1984-1985 (Acta art.60 besluit II
grond 2) merkte op dat, hoewel de gerechtelijke adoptiebeslissing
aan het einde van de gehele procedure “in geen enkel opzicht iets
fundamenteels toevoegt aan de definitieve wettelijk gegarandeerde
vaste plaats” in het gezin, de synode instemde met het oordeel
van haar voorgangster, de Generale Synode Hattem 1972, die aan
die gerechtelijke eindbeslissing juist zo grote waarde hechtte
(Acta art.251) als de afsluiting en de bekroning van de gehele
procedure. Dit oordeel was door de Generale Synode Groningen-Zuid
1978 met kracht gehandhaafd (Acta 389,VII,3). Verder sprak de
Generale Synode Heemse 1984-1985 uit dat pas wanneer een kind via
de rechterlijke uitspraak aan het einde van de adoptie-procedure
het wettige kind van zijn adoptief-ouders is geworden, het moment
is bereikt waarop de doop kan worden aangevraagd voor en bediend
aan dit kind van de gemeente (Acta art.60, besluit II grond 3).
Het beleid van de kerken in dezen werd nog eens bevestigd door de
Generale Synode Berkel en Rodenrijs 1996 (Acta art. 39).
Hieruit blijkt dat synodes tot aan 1999 ook wel degelijk de
mogelijkheid hebben overwogen om tot bediening van de doop over
te gaan, nadat een kind een wettige vaste plaats in een gezin had
gekregen, en niet pas wanneer die plaatsing ook gevolgd was door
een rechterlijke adoptie-uitspraak.
Besluit 2:
de bepaling van de Generale Synode Leusden 1999, Acta art. 36, in
haar besluit 2 met de desbetreffende gronden vervallen te
verklaren en de regel voor de doop van adoptief-kinderen uit het
buitenland als volgt te herformuleren:
Een buitenlands kind dat volgens de daarvoor door de Nederlandse overheid wettelijk voorgeschreven procedure in verband met of met het oog op adoptie in een gezin van gelovige ouders is opgenomen, heeft na aankomst in Nederland een vaste plaats in dat gezin gekregen; daarom heeft het vanaf dat moment het recht op de doop.
Gronden:
1. door zowel Nederlandse als internationale juridische
bepalingen over adoptie zijn in het kader van de rechten van het
kind de belangen en de door het recht beschermde positie van de
bedoelde adoptief-kinderen steeds beter gewaarborgd;
2. de door Nederland geratificeerde internationale verdragen met
betrekking tot erkenning van adoptie-uitspraken en de regelgeving
zoals in de Wet opneming buitenlandse kinderen ter adoptie bieden
aan de kerken ten aanzien van adoptief-kinderen uit het
buitenland voldoende zekerheid inzake hun plaats en opvoeding in
het desbetreffende gezin.
(Zuidhorn 2002 art. 34)
Doop van Nederlandse aspirant-adoptiefkinderen
Brief van de Particuliere Synode Gelderland d.d. 26 februari
2002. Zij vraagt dat de Generale Synode Zuidhorn 2002 besluit,
dat Nederlandse aspirant-adoptiefkinderen pas gedoopt kunnen
worden, nadat gebleken is dat zij een blijvende en onomkeerbare
plaats in het gezin van gelovige ouders hebben gekregen. Voorts
dat de synode besluit via haar deputaten met de Nederlandse
overheid te overleggen, op basis van welke juridische grond de
zekerheid verkregen kan worden dat het kind zo’n blijvende en
onomkeerbare plaats in het gezin heeft gekregen.
De particuliere synode heeft zich voor haar verzoek
geconfronteerd met het besluit hieromtrent van de Generale Synode
Arnhem 1981, Acta art. 79. Tevens sluit ze aan bij een vraag die
aan de Generale Synode Leusden 1999 was gesteld, nl. om uit te
spreken: “Dat de kerkenraden de bevoegdheid hebben te beoordelen
of er genoeg zekerheid is omtrent de blijvende band tussen
gelovige adoptiefouders en het kind dat zij in huis genomen
hebben voordat de heilige doop aan dit kind wordt bediend”, Acta
art. 36. Gesteld wordt dat er met betrekking tot deze zaak bij de
kerken onduidelijkheid bestaat.
Besluit:
1. thans niet over te gaan tot afhandeling van deze brief met
betrekking tot de doop van Nederlandse
aspirant-adoptiefkinderen;
2. aan deputaten Kerkrecht en kerkorde op te dragen:
a. de in deze brief aan de orde gestelde vragen te
bestuderen;
b. op basis daarvan de volgende synode te dienen met een
voorstel, hoe de vragen en onduidelijkheden met betrekking tot
het tijdstip van de doop van Nederlandse
aspirant-adoptiefkinderen het beste kunnen worden beantwoord dan
wel opgelost.
Grond:
De particuliere synode Gelderland vraagt terecht om duidelijkheid
met betrekking tot het tijdstip van de doop van een Nederlands
kind dat ter adoptie in een gezin is opgenomen. Want de Generale
Synode Leusden 1999 heeft alleen een uitspraak gedaan op het
concrete punt van de doop van kinderen uit het buitenland die
naar Nederland komen in het kader van een adoptieprocedure.
Het is de deputaten kerkrecht en kerkorde niet gelukt tijdens de
zittingsperiode van de Generale Synode Zuidhorn 2002 voldoende
informatie te verzamelen om tot rapportage en voorstellen te
komen.
(Zuidhorn 2002 art. 35)
Doop aspirant-adoptief kinderen
Besluit 1:
a. het besluit van de Generale Synode van Arnhem 1981, Acta art.
79, besluit 2b inclusief grond 2 te bevestigen en als volgt te
formuleren: de doopbediening van in Nederland geboren kinderen
die zijn afgestaan ter adoptie en door gelovige ouders in hun
gezin ter adoptie worden opgenomen kan pas geschieden wanneer de
adoptie door de laatste rechterlijke uitspraak definitief is
geworden;
b. als uitzondering op die regel te bepalen dat de doopsbediening
eerder kan plaatsvinden wanneer gelovige natuurlijke ouder(s)
daarom vragen. Deze doopvraag door de ouder(s) moet wel
schriftelijk worden bevestigd en zo geverifieerd kunnen worden
door de kerkenraad van de aspirant-adoptiefouders.
Gronden:
1. er is in de fase voorafgaande aan de laatste rechterlijke
uitspraak bij de adoptie van een in Nederland geboren kind niet
sprake van een door diverse wettelijke regelingen beschermde
vaste plaats waar de gronden van Generale Synode van Zuidhorn
2002-2003, Acta art. 34, besluit 2 over spreken m.b.t. een in het
buitenland geadopteerd kind;
2. van gelovige ouders die vragen om de doop mag verwacht worden
dat, wanneer op het laatst de definitieve adoptie geen doorgang
vindt, zij zelf die christelijke opvoeding die in het verlengde
van de doop ligt, ter hand zullen nemen.
Besluit 2:
te constateren dat door de uitspraken van de Generale Synode van
Leusden 1999, Acta art. 36, en van de GS Zuidhorn, Acta art. 34,
ten aanzien van het tijdstip van de doop geen parallellie meer
bestaat tussen de adoptie van een kind in Nederland en de adoptie
van een kind uit het buitenland, zoals destijds de GS Arnhem
betoogde, Acta art. 79.
Grond:
er is door de sinds 1993 sterk gewijzigde regelgeving, nationaal
en internationaal, bij de adoptie van een kind uit het buitenland
dadelijk na aankomst in Nederland voldoende zekerheid inzake
plaats en opvoeding in het gezin van gelovige ouders; zo’n
zekerheid is er bij de adoptie van een kind in Nederland pas na
de laatste rechterlijke uitspraak.
Besluit 3:
niet te voldoen aan het verzoek van de PS Gelderland 2002 dat de
generale synode via haar deputaten met de Nederlandse overheid
overlegt op basis van welke juridische grond de zekerheid
verkregen kan worden dat het kind een blijvende en onomkeerbare
plaats in het gezin heeft gekregen.
Grond:
raadpleging van de geldende wetgeving heeft voldoende duidelijk
gemaakt dat in het geval van een in Nederland geboren kind dat
ter adoptie in een gezin wordt opgenomen een blijvende en
onomkeerbare plaats juridisch pas gegarandeerd is als de
adoptie-uitspraak definitief is.
(Amersfoort 2005, art. 31)
Doop pleegkinderen
Besluit 1:
uit te spreken: de doop wordt aan kinderen in duurzame
pleegsituaties op aanvraag van de pleegouders bediend onder de
volgende voorwaarden:
a. er is sprake van een pleegsituatie die door de Nederlandse wet
is geregeld;
b. in het hulpverleningsplan is sprake van een
toekomstperspectief waarbij het pleegkind in het pleeggezin zal
blijven;
c. de ouders dienen toestemming te geven. Indien de ouders geen
ouderlijk gezag meer uitoefenen, hoeft de mening van ouders niet
doorslaggevend te zijn, maar zal het oordeel van die instantie
die het gezag uitoefent het zwaarst mogen wegen;
d. indien ouders aan pleegouders vragen hun kind te laten dopen,
wordt de doop bediend zodra deze doopaanvraag door ouders -ter
verificatie door de kerkenraad- schriftelijk wordt bevestigd;
e. in het bepalen van de leeftijd tot welke kinderen kunnen
worden gedoopt zullen de kerkenraden handelen naar het geldende
kerkrecht en naar analogie van andere praktijksituaties waarbij
zal worden aangesloten bij het in Nederland geldende recht.
Gronden:
1. in het rapport genoemd onder materiaal 3 is voldaan aan de
studie waar de PS Gelderland om heeft verzocht;
2. door een juridisch beschermde en verifieerbare
gezinssamenleving van pleegkinderen en pleegouderschap zijn
dergelijke kinderen door God geroepen binnen de kring van zijn
verbond en gemeente;
3. pas als er in het hulpverleningsplan sprake is van een
toekomstperspectief waarbij het pleegkind in het pleeggezin zal
blijven is in de praktijk sprake van een duurzame
pleegsituatie;
4. krachtens de Nederlandse Wet (art. 1:247 BW) hebben alleen
ouders de bevoegdheid voor het kind rechtsbetrekkingen van
persoonlijke aard aan te gaan zoals de aansluiting bij een
kerkgenootschap. Wanneer ouders ontheven zijn van of ontzet zijn
uit het gezag is daarmee niet alle relatie opgebroken en dient
daaraan naar vermogen recht te worden gedaan. De mening van de
instantie die op basis van een rechterlijke uitspraak bevoegd is
tot gezag, is echter doorslaggevend.
5. het is voor zowel een (pleeg)kind als de kerk als voor ouders
en andere belanghebbenden van belang dat er sprake is van een
juridisch verifieerbare situatie zodat niet voor elk kind dat
tijdelijk elders verblijft de doop kan worden aangevraagd;
6. in de Nederlandse wetgeving geldt de leeftijd van 12 jaar als
grens waarna kinderen in de gelegenheid worden gesteld hun mening
kenbaar te maken in juridische procedures die hen aangaan.
Besluit 2:
indien de grootouder die door de rechter als voogd is aangewezen
van het kind van zijn\haar minderjarige (ongehuwde) dochter de
doop voor zijn/haar kleinkind aanvraagt, mag de kerk die alleen
inwilligen wanneer de moeder van het kind en waar van toepassing
ook de vader daarmee instemt.
Grond:
hoewel de voogd juridisch gezien voldoende gezag heeft om een doopaanvraag te doen m.b.t. het kind waarover hij/zij is aangesteld, is in deze situatie, waarin de ouder nog leeft en t.z.t de opvoeding en de zorg overneemt, de kans reëel dat er een einde komt aan dat gezag en de natuurlijke ouder het gezag terugkrijgt. Het voor de bediening van de doop noodzakelijke perspectief op de lange termijn (zie besluit 1, sub b), vergt instemming van de natuurlijke ouder.
(Amersfoort 2005, art. 49)
Doop aan kinderen van asielzoekers
Besluit 2:
de landelijke richtlijnen inzake toelating van asielzoekers tot
de sacramenten dan wel tot de gemeenschap van de kerk als lid in
volle rechten als volgt te wijzigen:
1. wanneer christen-asielzoekers of asielzoekers die tijdens hun
verblijf hier tot het geloof gekomen zijn, toelating vragen tot
de gemeenschap van de kerk als leden in volle rechten, zal de
kerkenraad handelen in overeenstemming met art. 58 en 60 KO;
2. kerkenraden zullen asielzoekers, ongeacht hun status, op de
gewone wijze als gasten tot de sacramenten1) toelaten,
wanneer hij ervan overtuigd is:
a. dat zij in de christelijke gemeente waartoe ze behoorden, zijn
toegelaten tot het avondmaal;
b. dat in een onderzoeksgesprek is gebleken dat zij met ons
overeenstemmen in de ‘grondstukken’ van de christelijke
religie;
c. dat er een positief getuigenis van hun levenswandel gegeven
kan worden, mede op grond van het getuigenis van diegenen die hen
begeleiden, terwijl ze naar vermogen de kerkdiensten trouw
bezoeken;
d. dat zij bereid zijn zolang zij als gasten aan het avondmaal
deelnemen zich aan het toezicht van de kerkenraad te
onderwerpen.
3. vertrekt een asielzoeker die als gast was toegelaten tot de
sacramenten naar een andere plaats, dan krijgt hij een
schriftelijk getuigenis mee van de kerkenraad, opgesteld aan de
hand van de onder 2. genoemde criteria. Op grond van dit
getuigenis zal een asielzoeker in de zusterkerk waar hij zich
vervolgens meldt, eveneens als gast worden toegelaten tot het
gebruik van de sacramenten1).
Gronden:
1. met het oog op rechtszekerheid en rechtsgelijkheid voor de
asielzoekers blijft het goed dat de kerken in dezen enkele
gezamenlijke bepalingen aanvaarden;
2. het is gewenst dat de richtlijnen zo dicht mogelijk bij de
bestaande bepalingen van de kerkorde aansluiten. Tevens blijft
het nuttig om de bepalingen van de Generale Synode van Leeuwarden
1920 hier naar analogie toe te passen, zoals de GS Zuidhorn
terecht heeft gesteld;
3. de bijzondere situatie van asielzoekers, met name de taal- en
cultuurverschillen en de onzekerheid over de duur van hun
verblijf, maakt het nodig om voor hen een apart omschreven
positie als gast in de gemeenten te scheppen.
(Amersfoort 2005, art. 40)
1) Het meervoud sacramenten betekent, dat de betrokkenen in voorkomende gevallen ook de doop voor hun kinderen kunnen ontvangen. [ M.t.V.]