Artikel 12
Benoeming voor een bijzondere taak
Een predikant mag geen benoeming aannemen waarbij hij zich geheel gaat wijden aan een bijzondere taak — zoals die van leger- of ziekenhuispredikant — tenzij hij verbonden blijft aan een kerk. De verhouding waarin hij tot de betrokken kerk staat, dient geregeld te worden onder goedkeuring van de classis.
Gereformeerde legerpredikanten
De gereformeerde kerken in Nederland zijn overtuigd van de
dringende noodzaak, dat de geestelijke verzorging van de
militairen ook mede door haar krachtig ter hand dient genomen te
worden; zij zijn daarom gaarne bereid haar predikanten op te
wekken zich voor deze arbeid beschikbaar te stellen.
(Groningen 1946, art. 224, A)
De positie van de gereformeerde krijgsmachtpredikant
De synode spreekt uit, dat het van groot belang geacht moet
worden, dat zoveel mogelijk predikanten gezonden worden als
krijgsmachtpredikanten voor bepaalde tijd, aangezien:
a. het gebruik maken van de gelegenheid, die de overheid in
vredestijd biedt om het Woord van God te doen uitgaan tot hen,
die in militaire dienst zijn, in overeenstemming is met de
roeping en de taak der kerk;
b. bovendien de vervulling van deze taak in vredestijd een
noodzakelijke voorbereiding is voor de geestelijke verzorging van
militairen in oorlogsomstandigheden;
c. de arbeid van hen, die het Woord van God doen uitgaan tot hen
die in militaire dienst zijn, een arbeid is, waarvan naar het
Woord van de Here moet worden gezegd, dat hij geschiedt in
het kader van de opdracht van de Christus, die zijn gemeente
vergadert, beschermt en onderhoudt (Zondag 21 H.C.);
d. de arbeid van hen, die het Woord van God doen uitgaan tot hen
die in militaire dienst zijn, niet los mag worden gezien van de
opdracht aan de kerk van de Here tot de verkondiging van het
Evangelie van de zaligheid, en dat derhalve die arbeid ook dient
te geschieden in verbondenheid aan de gemeente van God, wat het
best tot uiting kan worden gebracht door ambtelijke opdracht aan
hem, die zich tot deze dienst begeeft, door een plaatselijke
kerk;
e. het formulier om de dienaren van het Woord te bevestigen o.m.
verwijst naar het apostolisch voorbeeld, te vinden in Hand. 20:
20, 21: „hoe ik niets nagelaten heb van hetgeen nuttig was om u
te verkondigen en te leren in het openbaar en binnenshuis, Joden
en Grieken betuigende zich te bekeren tot God en te geloven in
onze Here Jezus” en dat het apostolisch voorbeeld ruimte laat
voor het doen uitgaan van het Woord van God in gevangenissen en
kazernes;
f. Gods Woord eist gehoorzaamheid aan de overheden, Rom. 13: 1-7;
1 Petr. 2: 13-17, en erkenning van de zwaardmacht van de
overheid, Rom. 13: 4, en dat juist daarom, in deze tijd van
toenemende revolutiegeest en van pacifisme, de kerken in het
bijzonder de gelegenheid moeten aangrijpen om de overheid te
steunen in het op de rechte wijze dragen van het „zwaard” en dat
zij dat hebben te doen, behalve in haar publieke gebeden en
prediking, en andere haar ten dienste staande middelen, ook door
gebruik te maken van de haar door de overheid geboden gelegenheid
in het instituut van legerpredikanten;
g. het de voorkeur zou verdienen, indien de overheid zowel de
aanstelling als de bezoldiging van de legerpredikanten geheel
over zou laten aan de kerkeraden, maar dat, zolang dit niet het
geval is, er dankbaarheid mag zijn voor het feit, dat de
Nederlandse overheid de gelegenheid openstelt, om het Woord van
God te doen uitgaan tot hen, die in militaire dienst zijn.
(Amsterdam 1936, art. 252, B, bijlage 54b;
Sneek 1939, art. 245, VI; Groningen 1946, art. 224, A;
Assen 1961, art. 55; Rotterdam-Delfshaven 1964/5, art. 403b;
Amersfoort-West 1967, art. 181;
Hoogeveen 1969/70, art. 332; Arnhem 1981, art. 100)
Verhouding gereformeerde krijgsmachtpredikant tot de hoofdlegerpredikant
In een gehouden bespreking gaf de hoofdlegerpredikant te kennen
geen bezwaar te hebben tegen hetgeen de generale synode van
Amersfoort-West 1967 in art. 181 van haar acta als haar oordeel
heeft uitgesproken (onder 1-3):
„1. dat de arbeid van hen, die het Woord van God doen uitgaan tot
hen die in militaire dienst zijn, een arbeid is, waarvan naar het
Woord van de Here moet worden gezegd, dat hij geschiedt in
het kader van de opdracht van de Christus, die zijn gemeente
vergadert, beschermt en onderhoudt (Zondag 21 H.C.);
2. dat de arbeid van hen, die het Woord van God doen uitgaan tot
hen die in militaire dienst zijn, niet los mag worden gezien van
de opdracht aan de kerk van de Here tot de verkondiging van het
evangelie van de zaligheid, en dat derhalve die arbeid ook dient
te geschieden in verbondenheid aan de gemeente van God, wat het
best tot uiting kan worden gebracht door ambtelijke opdracht aan
hem, die zich tot deze dienst begeeft, door een plaatselijke
kerk;
3. dat het hierbij geen principieel verschil maakt of zij, die
het Woord van God doen uitgaan tot hen die in militaire dienst
zijn, voor een kortere of voor een langere tijd of zelfs voor
onbepaalde tijd in deze arbeid bezig zijn.”
Wel dient rekening gehouden te worden met de volgende door de
hoofdlegerpredikant gemaakte opmerkingen:
1. de plaatselijke kerken dienen zich niet in te laten met de
interne regelingen voor het legerpredikantschap;
2. de krijgsmachtpredikant dient van zijn dagelijkse
werkzaamheden rapport uit te brengen aan de hoofdlegerpredikant
en niet aan de kerkenraad; er is géén bezwaar tegen het doen van
verantwoording aan de kerkenraad ten aanzien van het doen uitgaan
van het Woord van God tot hen die in militaire dienst zijn.
(Hoogeveen 1969/70, art. 332)
De synode is van oordeel:
1. dat het tot blijdschap kan stemmen, dat de hoofdlegerpredikant
in een bespreking met deputaten te kennen gaf, geen bezwaar te
hebben tegen hetgeen door de synode van Amersfoort-West 1967 is
geoordeeld onder 1-3 (acta art. 181, blz. 193);
2. dat het feit, dat de krijgsmachtpredikant verantwoording
schuldig is ten aanzien van de regeling van zijn werk aan de
hoofdlegerpredikant, zich verdraagt met een ambtelijke opdracht
van zijn kerkenraad, aangezien de verantwoording van de
krijgsmachtpredikant tegenover de hoofdlegerpredikant van
organisatorische aard is en die tegenover de hem zendende
kerkenraad van principiële aard;
3. dat het toezicht van de kerkenraad op de arbeid van de
krijgsmachtpredikant uiteraard door de kerkeraden zelf dient
geregeld te worden, maar dat deputaten voor de geestelijke
verzorging van militairen daarbij de kerken kunnen dienen met
adviezen, ontleend aan de oordelen van deze en vorige generale
synoden met betrekking tot dit toezicht.
Zij oordeelt voorts:
1. dat de krijgsmachtpredikant als gezonden ambtsdrager dient te
blijven staan onder opzicht en tucht van de kerk, waartoe hij
behoort, aangezien dit onlosmakelijk aan deze zending verbonden
is;
2. dat opzicht en tucht over de krijgsmachtpredikant te beter
door de kerkenraad, die hem zendt kan worden uitgeoefend, indien
deze dienaar van het Woord:
a. blijft wonen in het midden van de gemeente, waartoe hij
behoort;
b. blijft voorgaan in de dienst van het Woord in zijn gemeente,
zo dikwijls als zijn verplichtingen als krijgsmachtpredikant dat
toelaten;
c. op vastgestelde tijden, bijv. eenmaal in de twee maanden, in
de vergadering van de kerkenraad, verantwoording doet van zijn
arbeid met volledige erkenning van zijn organisatorische
verplichtingen jegens de hoofdlegerpredikant;
3. dat het op deze wijze oefenen van opzicht en tucht bezwaarlijk
wordt naarmate de verbintenis een langere periode omvat,
aangezien het gevaar bestaat, dat dienaar en gemeente dan elkaar
zullen „ontgroeien”, te meer, als de dienaar van het Woord als
krijgsmachtpredikant in lang(er) verband zich ook elders
metterwoon gaat vestigen;
4. dat het daarom sterke aanbeveling verdient de zending als
legerpredikant steeds voor bepaalde, en bij voorkeur niet te
lange tijd achtereen, te doen geschieden;
5. dat het evenwel juist op deze wijze van groot belang geacht
moet worden, dat zoveel mogelijk predikanten gezonden worden als
krijgsmachtpredikanten voor bepaalde tijd.
(Assen 1961, art. 55; Rotterdam-Delfshaven 1964/5, art. 230b;
Amersfoort-West 1967, art. 181; Hoogeveen 1969/70, art. 356;
Hattem 1972/3, art. 78; Kampen 1975, art. 67; Arnhem 1981, art.
100)
Stipulaties tussen een kerkenraad en zijn dienaar van het Woord, die de functie van krijgsmachtpredikant heeft aanvaard
De raad van de Gereformeerde Kerk te . . . . . . . . . . . . . .
. . zendt zijn dienaar van het Woord, ds. . . . .. . . . . . . .
. . . ., uit tot de vervulling van de functie van
leger/luchtmacht/vlootpredikant gedurende de tijd van één
dienstperiode.
Gedurende deze tijd blijft ds. . . . . . . . . . . . . . .
verbonden aan de kerk te . . . . . . . . . . . . . . . . . . . en
onderworpen aan opzicht en tucht van zijn kerkenraad.
De kerkenraad belooft, voorzover in dezen door de overheid niet
is voorzien, zijn verplichtingen naar de art. 11 en 13 K.O.
jegens zijn predikant en diens gezin eerlijk te zullen
nakomen.
Ds. . . . . . . . . . . . . . . . . neemt op zich de band aan
eigen gemeente, zoveel hem mogelijk is, te bewaren en zijn
kerkenraad regelmatig in te lichten over zijn arbeid als
reserve-leger-, luchtmacht- of vlootpredikant.
Hij belooft, voor het geval hij, na beëindiging van een eerste
periode als reserve-krijgsmachtpredikant, ten behoeve van de
geestelijke verzorging van militairen, wordt aangezocht voor de
vervulling van een tweede dienstperiode en hij dit verzoek zou
inwilligen, dit niet te doen dan na gunstig advies van de
deputaten voor de geestelijke verzorging van militairen en met
zending van zijn kerkenraad.
(Rotterdam-Delfshaven 1964/5, art. 404b; Amersfoort-West 1967,
art. 181;
Hoogeveen 1969/70, art. 356; Arnhem 1981, art. 100)
Reserve-krijgsmachtpredikanten
De synode spreekt uit dat:
a. het alleszins billijk is, dat het traktement van de dienaar
van het Woord, die als krijgsmachtpredikant dienst doet, —
uitgezonderd het genot van vrije pastorie — geheel wordt
ingehouden;
b. de steun naar art. 11 K.O. voor die kerken, van welke dienaren
van het Woord als reserve-krijgsmachtpredikant dienst doen, kan
worden ingehouden of verminderd, in overleg met de betrokken
instanties;
c. het alleszins gewenst is, dat de kerken van welke dienaren van
het Woord als reserve-krijgsmachtpredikant dienen, als nl.
slechts één dienaar van het Woord aan deze kerk verbonden is, een
consulent ontvangen, vooral omdat de mobilisatie zeer
waarschijnlijk lang zal duren en
d. de leiding en het adres van de betrokken kerkeraden moeten
blijven bij de kerkeraden zelf en dus niet bij de als
reserve-krijgsmachtpredikant gemobiliseerde dienaar van het
Woord.
(Sneek 1939, art. 246)
Terugroeping van een reserve-krijgsmachtpredikant
Een kerk heeft het recht haar dienaar, die krijgsmachtpredikant is, terug te roepen, d.w.z. dat ze hem nopen kan om van de regering ontslag te vragen.
(Sneek 1939, art. 349)
Instructie voor deputaten voor de geestelijke verzorging van militairen
Deputaten krijgen in opdracht:
a. als instantie te fungeren waaraan de overheid (c.q. de
hoofdkrijgsmachtpredikant) mede deling kan doen, indien zij
een of meer krijgsmachtpredikanten uit de gereformeerde kerken
wenst;
b. de ontwikkeling in de geestelijke verzorging binnen de
krijgsmacht zo nauwkeurig mogelijk te volgen en te toetsen
en zo nodig daarop in te spelen;
c. een nauw contact met de hoofdkrijgsmachtpredikant te
onderhouden om zo mogelijk invloeden ten goede aan te wenden;
d. in het kader van de opdrachten onder b en c genoemd het
lidmaatschap van het CIO-M aan te vragen;
e. ijverig te zoeken naar predikanten die geschikt en bereid zijn
de functie van krijgsmachtpredikant te vervullen, ongeacht of dit
een plaats bij de landmacht, bij de luchtmacht of bij de vloot
betreft en zo te komen tot een bezetting van die plaatsen die
voor gereformeerde predikanten beschikbaar zijn; als het
jaarlingen betreft te handelen naar de bestaande instructie
(Generale Synode Ommen 1993, Acta art. 43, besluit 5, e t/m i);
als het langverbanders betreft te handelen naar de vastgestelde
regelingen A en B (vgl. besluit 2);
f. i.v.m. de komende verdwijning van het jaarlingschap
voorstellen te doen aan de volgende generale synode m.b.t. de
aanpassing van de instructie;
g. ten aanzien van hun arbeid contact te onderhouden met de
Contactcommissie Gereformeerde Garnizoenskerken;
h. geregeld contact te onderhouden met de dienstdoende en
reservekrijgsmachtpredikanten om van dezen rapport te ontvangen
van hun (eventuele) werkzaamheden, hen bij te staan in de
uitoefening van hun functie en zo nodig te informeren over de
huidige gang van zaken;
i. zolang de mogelijkheid daartoe wordt geboden in „Beukbergen”
of elders cursussen te organiseren voor gereformeerde
(aanstaande) militairen mede onder leiding van gereformeerde
(krijgsmacht)predikanten en al het nodige te verrichten tot
vorming en voorlichting, eventueel in samenwerking met het
Gereformeerd Vormingsinstituut (GVI), de Contactcommissie
Gereformeerde Garnizoenskerken (CCGG) en het Gereformeerd
Maatschappelijk Verbond (GMV);
j. van hun arbeid aan de volgende generale synode rapport uit te
brengen en te beoordelen of het volledige rapport aan de
kerken toegezonden moet worden, en dan zes maanden voor aanvang
van de synode.
(Assen 1961, art. 55; Rotterdam-Delfshaven 1964/5, art. 230b;
Amersfoort-West 1967, art. 181; Hoogeveen 1969/70, art. 356;
Hattem 1972/3, art. 78; Kampen 1975, art. 67;
Groningen-Zuid 1978, art. 94; Arnhem 1981, art. 100;
Heemse 1984/5, art. 64; Spakenburg-Noord 1987, art. 81;
Leeuwarden 1990, art. 69; Ommen 1993, art. 43;
Berkel en Rodenrijs 1996, art. 56-3)
Regelingen voor krijgsmachtpredikanten
zie: Bijlage 19
Vormingscursussen op ‘Beukbergen’
Van de kerkeraden mag worden verwacht, dat zij het belang met name van de vormingscursussen op ‘Beukbergen’ onderschrijven en dienovereenkomstig de onder hun opzicht en tucht staande (a.s.) militairen zullen voorlichten, temeer omdat tot dusver het deelnemen aan deze cursussen zeer te wensen overlaat.
(Heemse 1984/5, art. 64-4)
Hoge roeping van de kerken
a. Het is een hoge roeping van de kerken (niet in de laatste
plaats ook naar de Overheid (toe) predikanten af te zonderen voor
het doen uitgaan van het Woord van God tot hen die in militaire
dienst zijn.
b. Het is gewenst dat de plaatsen die er zijn voor gereformeerde
krijgsmachtpredikanten, ook metterdaad worden bezet.
c. In aanmerking nemende wat onder a en b is gesteld, mag van de
kerkeraden worden verwacht hun verantwoordelijkheid te verstaan
voor het geval zij gevraagd worden hun predikanten voor dit werk
af te staan.
(Heemse 1984/5, art. 64-4)
Geestelijke verzorgers
De synode spreekt als haar gevoelens uit, dat geestelijke arbeid, die buiten de kerk omgaat, niet door de kerk geregeld kan worden. Voor zover dienaren van het Woord, die zulk een geestelijk arbeid verrichten, in het kerkelijk ambt blijven, is hun positie in art. 12 K.O. geregeld.
(Utrecht 1905, art. 88)
De synode kan niet voldoen aan het verzoek, om de kerkelijke positie van de geestelijke verzorgers in stichtingen overeenkomstig art. 11 en 12 K.O. te regelen, aangezien genoemde artikelen met deze geestelijke verzorgers niets te maken hebben, en de arbeid van deze geestelijke verzorgers ook niet door de kerk geregeld kan worden, omdat hij geheel buiten de kerk omgaat, gelijk reeds de synode van Utrecht 1905, art. 88, heeft uitgesproken.
(’s-Gravenhage 1914, art. 139)
Bewilliging van de kerkenraad
In de voorheen geldende kerkorde was in artikel 14 sprake van
tijdelijke onderlating van de dienst. Dienaangaande was bepaald:
„hetwelk zonder advies van de kerkenraad niet geschieden
zal”.
In dit artikel moest het woord „advies” worden opgevat als
„bewilliging”. Wanneer het daar bedoelde verlof, aan een
predikant verleend om een tijdlang de dienst te onderlaten, ten
gevolge zou hebben, dat daardoor de band tussen hem en de kerk
die hij dient losgemaakt wordt, zal dit verlof niet door de
kerkenraad verleend worden zonder dat de classis daaraan haar
goedkeuring heeft gehecht.
(Utrecht 1923, art. 57)
Avondmaalsbediening door een gereformeerde legerpredikant
(De synode besluit) deputaten op te dragen voor
uitzonderingssituaties in crisis- en oorlogsgebieden de
dienstdoende legerpredikant zo te instrueren dat hij
a. onverkort Gods Woord moet kunnen uitdragen;
b. geestelijke verzorging moet kunnen geven aan de aan zijn zorg
toevertrouwde militairen;
c. het avondmaal kan vieren en bedienen, mits
1. in de samenkomst het karakter van de christelijke gemeente
bewaard blijft;
2. hij slechts uitnodigt wie ook in eigen gemeente daartoe
gerechtigd zijn;
3. hij hen wijst op hun persoonlijke verantwoordelijkheid in leer
en levenswandel.
(Leusden 1999, art. 70-1)
Geestelijke verzorging in zorginstellingen en justitiële inrichtingen
Besluit 1:
met betrekking tot deelneming van predikanten uit onze kerken aan
de geestelijke verzorging in instellingen van
gezondheidszorg:
a. uit te spreken dat het, binnen de beperkte mogelijkheden die
er zijn, verantwoord is dat kerken en predikanten gebruik maken
van mogelijkheden en kansen die er zijn om een aandeel te leveren
in de geestelijke verzorging van patiënten en cliënten in
zorginstellingen in Nederland;
b. uit te spreken dat zulke deelneming op verantwoorde wijze
mogelijk is, mits de zorginstelling, de kerkenraad en de
predikant als betrokken partijen door onderling overleg tot goede
afspraken hebben kunnen komen, met name inzake de bediening van
Woord en sacramenten;
c. uit te spreken dat artikel 12 KO toereikend is voor de
kerkrechtelijke regeling van de benoeming en positie van een
geestelijk verzorger.
Gronden:
1. krachtens wettelijke verplichting worden in alle
zorginstellingen geestelijk verzorgers aangesteld, rekening
houdend met de godsdienstige overtuiging van de patiënten. In de
praktijk zullen alleen gereformeerde predikanten daar worden
aangesteld waar verhoudingsgewijs het aantal gereformeerden in de
regio groot is, zodat de kans van zo’ n aanstelling relatief
klein is. Gezien de roeping van Mat. 25 om naar zieken om te zien
valt het positief te waarderen wanneer gereformeerde predikanten
solliciteren naar zo’n functie en wanneer de kerken hen daarvoor
beschikbaar stellen;
2. elke instelling is zelfstandig in het benoemen en aansturen
van geestelijk verzorgers. Per instelling is dus ook overleg
mogelijk over de eventuele benoeming van een predikant uit de
Gereformeerde Kerken, over zijn positie, zijn taken en de wijze
waarop hij die vervult. Daarbij kunnen dan de aanwijzingen uit
Schrift, belijdenis en kerkorde worden gehonoreerd die voor de
situatie van belang zijn. Dit geldt ook voor de
sacramentsbediening;
3. art.12 KO opent reeds de mogelijkheid dat een gereformeerde
predikant aan een zorginstelling wordt verbonden en geeft
vervolgens aan dat de precieze invulling van zijn kerkelijke
positie nader moet worden bepaald onder goedkeuring van de
classis. Daarmee zijn de basiselementen gegeven die voor een
goede regeling van deze functie nodig zijn. Verder kunnen
bestaande regelingen als voorbeeld dienen.
Besluit 2:
met betrekking tot deelneming van predikanten uit onze kerken aan
de geestelijke verzorging in inrichtingen van justitie:
a. uit te spreken dat deelneming van predikanten uit de
Gereformeerde Kerken aan de geestelijke verzorging in
inrichtingen van justitie aanbeveling verdient, mits die op
verantwoorde wijze kan worden ingevuld, met name inzake de
bediening van Woord en sacramenten;
b. uit te spreken dat art. 12 KO toereikend is voor de
kerkrechtelijke regeling van de benoeming en positie van een
geestelijk verzorger in justitiële inrichtingen;
c. actief een bijdrage te willen leveren aan het overleg m.b.t.
de geestelijke verzorging in justitiële inrichtingen;
d. dit door deputaten kerk en overheid verder gestalte te doen
geven, bijv. door participatie van een vertegenwoordiger van de
kerken in het CIO-J;
e. deputaten geestelijke verzorging militairen aan te wijzen als
instantie tot welke een predikant en zijn kerkenraad zich kunnen
wenden voor contact en advies.
Gronden:
1. de justitiële inrichtingen hebben een wettelijke verplichting
om te zorgen voor voldoende geestelijke zorg, aansluitend bij de
godsdienstige overtuiging van de justitiabelen. Gezien de roeping
van Mat. 25 dat christenen omzien naar hen die in de gevangenis
zijn valt het positief te waarderen wanneer gereformeerde
predikanten solliciteren naar een dergelijke functie en wanneer
de kerken hen daarvoor beschikbaar stellen;
2. uit de informatie in het rapport van deputaten blijkt dat er
geen vereisten en omstandigheden zijn die per definitie het
functioneren van een predikant uit de Gereformeerde Kerken in een
justitiële inrichting in de weg staan;
3. art.12 KO opent reeds de mogelijkheid dat een gereformeerde
predikant aan een niet-kerkelijke instelling wordt verbonden en
geeft vervolgens aan dat de precieze invulling van zijn
kerkelijke positie nader moet worden bepaald onder goedkeuring
van de classis. Daarmee zijn de basiselementen gegeven die voor
een goede regeling van deze functie nodig zijn. Verder kunnen
bestaande regelingen als voorbeeld dienen;
4. omdat over de geestelijke zorg in justitiële inrichtingen
georganiseerd overleg bestaat van de kerken met de desbetreffende
overheidsinstanties in het CIO-J verdient het aanbeveling –
gezien de onder besluit 1 gedane uitspraak — dat de Gereformeerde
Kerken daarin gaan participeren;
5. de positie van een geestelijk verzorger in een justitiële
inrichting komt het meest overeen met die van een
krijgsmachtpredikant; bij deputaten GVM en bij de
krijgsmachtpredikanten is veel kennis en ervaring aanwezig die te
benutten is.
(Amersfoort 2005, art. 30)