(bij art. 8 K.O.)
a. Rapport over het gebruik maken van het in artikel 8 K.O. bepaalde, uitgebracht aan het „Synodaal Convent van Nederduitsche Gereformeerde Kerken (Doleerende) in Nederland” te Rotterdam 1887 (acta blz. 39-40).
Naar aanleiding van de vraag of het raadzaam is „om thans op
eenigszins uitgebreide schaal gebruik te maken van het bij Art. 8
der Kerkenorde erkende recht der Kerken, om ook ongestudeerde
personen van singuliere gaven te roepen, en op welke
wijze alsdan deze zaak behoort geregeld?”, is het volgende
rapport uitgebracht en het daarin vermelde besluit genomen:
De bepaling van art. 8 der Kerkenordening is geen uitvlucht, om
in een tijdelijk gemis van leeraren te voorzien, maar een
eerbiedigen van Gods vrijmachtige genade, om ook zonder studie
aan enkele personen zóó bijzondere gaven van kennisse des Woords,
van kennisse van geestelijke nooden, van toepassing des Woords en
van welsprekendheid te verleenen, dat Hij, buiten alle
menschelijke berekening om, dezulken blijkbaar aan Zijne Kerk
schonk als getuigen en vertroosters der zielen, van wier aanzij
in de Kerken deze alsdan profijt mogen en behooren te
trekken.
En overmits de Heere in de schenking dezer gaven vrijmachtig is,
zoo kan het zijn, dat Hij juist in tijden van gebrek aan lang
voorbereide leeraars, Zijne Kerken met zulke personen wil te hulp
komen. Zij vallen eigenlijk niet onder de categorie der leeraars,
maar meer onder die der profeten des N. Verbonds.
Ook thans hebben onze Kerken alzoo, bij die gebleken behoefte aan
Bedienaren des Woords, om te zien, of het den Heere ook beliefd
heeft ons op deze wijze te hulp te komen. Opdat echter de
verlegenheid niet voor singuliere gaven Gods doe aanzien, wat
welbezien dien naam niet verdienen zou, zoo spreekt het Convent
uit:
1. dat in den regel niemand zich als zoodanig zelf zal kunnen
aanmelden;
2. dat alleen zij in aanmerking zullen komen, die eene verkiezing
van eenige Kerk hebben;
3. dat, zoo eene Kerk zulk een broeder, als bezittende haars
oordeels singuliere gaven, aan de Classis voordraagt, de Classis
hem onderzoeken zal:
in de kennisse der Heilige Schrift;
in de leerstellige godgeleerdheid;
in de vaderlandsche kerkgeschiedenis;
en in het gereformeerde kerkrecht;
en voorts onderzoekinge zal doen naar zijne gave, om niet slechts
eene stichtelijke toespraak te houden, maar om het Woord te
bedienen en toe te passen; alsmede naar zijne
welsprekendheid.
Eindelijk zal de Classis hem een tijd lang in het privé laten
proponeeren, en voorts met hem handelen zooals zij bevinden zal
stichtelijk te wezen. Dit alles evenwel onder medewerking van
twee Synodale Deputaten.
b. Rapport, uitspraak en besluit van de „Voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken” te Utrecht 1888 over de vraag, „wat men te verstaan heeft onder „Singuliere gaven”, bedoeld in Art. VIII van de Kerkenordening van Dordrecht” (eerste gedeelte, acta art. 70, blz. 46-48).
[Algemeene regel bij verschil tusschen de Classe en Deputaten
voor het examen. Regel, bij Art. VIII in acht te nemen door de
Kerken en Classen.]
Bij de behandeling van dit punt in verband met het Praeadvies der
Commissie en voorts met hetgeen dienaangaande in het rapport der
Deputaten voor het examen opgemerkt is, spreekt de
Synode omtrent de examina in het algemeen uit,
dat, indien Deputati Synodi bij examina, meenen tot afwijzing te
moeten adviseeren, en het oordeel der Classe hiervan verschilt,
deze zaak door de Classe voor eene Synodale Vergadering behoort
gebracht te worden, daar toch anders alle de examina, door
zoodanige Classe afgenomen, voor de andere Classen allen
waarborg en waarde verliezen;
in het bijzonder, wat het examen naar Art. VIII aangaat,
wordt het overeenkomstig de beteekenis der uitdrukking in Art.
VIII („indien het de Synode goedvindt”) noodig geacht,
dat de Kerken geene examinatie naar Art. VIII vragen, — veel
minder, dat de Classen tot zoodanige examinatie overgaan, —
alvorens over deze zaak het oordeel der Deputati Synodi te hebben
gezocht, met opgaaf van de gronden, waarop examineering naar Art.
VIII voor eenigen persoon gewenscht wordt. Bij verschil tusschen
de Deputaten en de Kerken behooren de Kerken het oordeel eener
Synodale Vergadering te vragen.
[Datum van examen minstens zes weken tevoren mede te deelen.]
Ook wordt er op gewezen, dat, wanneer tot examineering door de
Classe besloten is, Deputaten minstens zes weken tevoren
met den dag, waarop eenig examen zal plaats hebben, in kennis
behooren gesteld te worden.
[Verder besluit der Synode in dezen.]
Verder besluit de Synode met eene geringe wijziging
conform het Praeadvies aldus:
Van actueel belang moet vooral geacht worden het gevraagde in
punt 3 der gecombineerde Classen Haarlem en Alkmaar.
Het betreft het geven van eene verklaring van hetgeen de
Kerkenorde in Art. VIII verstaat onder „Singuliere gaven”.
[Verkeerde toepassing van Art. VIII.]
Uit het rapport der Deputaten van het Synodaal Convent voor de
Synodale medewerking bij de Classicale toelating tot de bediening
des Woords zal U blijken, dat niet zelden voor Singuliere gaven
wordt aangezien, wat dit gansch niet is.
Steeds dringender wordt de behoefte aan de prediking des Woords
gevoeld, en nu tracht men daarin door middel eener verkeerde en
betreurenswaardige toepassing van Art. VIII zoo spoedig mogelijk
te voorzien. Men acht dan de gave om een stichtelijke toespraak
te houden voor de „Singuliere gaven” te moeten houden, in Art.
VIII bedoeld.
[Heeft schadelijke gevolgen]
Het gevolg van zulk een averechtsche toepassing van dit Art. zal
ook zijn, dat men in de bediening des Woords vele goede en
uitnemende krachten en gaven aan de Gemeente onttrekt, en haar
alzoo armer maakt, zoodat eene kleine oogenblikkelijke winst op
onberekenbare schade zou komen te staan.
[Verwijzing naar Acta Syn. Conv.]
Met nadruk wijst daarom Uwe Commissie op het rapport, in deze
zaak uitgebracht op en aangenomen door het Synodaal Convent van
Rotterdam, en te vinden in de Acta van het Convent, pag. 39 en
40.
De bedoeling van Art. VIII wordt daar duidelijk aangegeven, en
tevens de juiste weg aangewezen, welke tot onderzoeking naar die
„Singuliere gaven” moet worden gevolgd.
[Nader toe te lichten in het officieel orgaan]
Het zal echter goed zijn, dat Uwe vergadering een deputaat
aanwijst, met opdracht, om van het daareven genoemde rapport een
duidelijke en eenvoudige en toch niet uitvoerige uiteenzetting te
bezorgen, en deze te plaatsen in „De Heraut”, met verzoek aan de
andere bladen, welke ons Kerkelijk publiek voorlichten, om dat
stuk over te nemen.
[Oefenaars aan te stellen door de Classen.]
Om dan tegelijk voor het oogenblik eenigermate te voorzien in de
behoefte aan prediking des Woords, zou het aan te bevelen zijn,
dat de Classen Oefenaars, niet voor ééne, maar voor hare
gezamenlijke vacante kerken, na behoorlijke onderzoeking
aanstelden.
[Vereischten om als Oefenaar toegelaten te worden.]
Uit dat onderzoek zou dan moeten blijken, dat hij, die als
Oefenaar begeert te arbeiden, bezit eene
voldoende kennis van de Heilige Schrift;
van de leerstellige godgeleerdheid;
van de hedendaagsche ketterijen;
van de beginselen van Kerkrecht; en
van de hoofdmomenten uit de geschiedenis van de Vaderlandsche
Kerk.
[Bij het examen naar Art. VIII moet de aanwezigheid van
„singuliere gaven” blijken. Wat „singuliere gaven” zijn.]
Ten slotte moet er ook bij de Classen ten zeerste op aangedrongen
worden, om toch geen personen volgens Art. VIII tot de bediening
des Woords toe te laten, van welke bij de onderzoeking niet
deugdelijk gebleken is, dat de Heere God in Zijn
souverein bestel hen op buitengewone wijze gaven der
geschiktheid tot dit heilig en gewichtig ambt verleend heeft,
terwijl Hij die aan anderen in den gewonen en middellijken
weg schenkt.
(Tweede gedeelte, acta art. 169, blz. 108-114)
Bij de beraadslagingen over de conclusiën van het Rapport over
art. VIII K.O. worden verschillende amendementen voorgesteld en
aangenomen. Tenslotte wordt het aldus vastgesteld:
Rapport aan de Voorloopige Synode van Gereformeerde Kerken in Nederland, zittende te Utrecht.
Aan den ondergeteekende werd, bij besluit van 26 Juni 1888, door
Uwe vergadering opgelegd, eene verklaring in schrift te brengen
omtrent den zin en de beteekenis van Art. VIII onzer
Kerkenordening; eene verklaring, die gewenscht scheen, om, met
mijding van het uiteenloopend oordeel, dat thans almeer insloop,
een handelen op voet van eenparigheid in de onderscheidene
Classen te bevorderen.
Zich naar vermogen van dezen last kwijtende, veroorlooft hij zich
U de hiervolgende uiteenzetting aan te bieden.
Het tegenwoordig artikel VIII van onze Kerkenordening dankt zijn
oorsprong aan een besluit der Provinciale Synode, die in 1574 te
Dordrecht gehouden is. Op deze Synode was uit de Classis van
Delft of Dordrecht (uit welke is onzeker, daar van deze twee
Classen de Instructiën teloorgingen) een vraag ter tafel
gebracht, die op het proponeeren betrekking had.
Blijkens den nauwkeurig overgedrukten tekst namelijk der Acta van
deze Synode, die Prof. Dr. Rutgers voor de Marnix vereeniging ter
perse heeft, en waarvan welwillende inzage gegund wierd, luidt de
vraag en desaangaande genomen besluit (zie p. 140, Ed. Rutgers)
van woorde tot woorde aldus:
Aengaende de propositie, Ofmen die gheene die niet
ghestudeert en hebben, ende nochtans goet verstandt hebbende
begheerich sijn hun tot eenighen Kerckendienst te begheuen,
toelaten sal te proponeeren, Is besloten datmen die alleen
toelaten sal, inden welcken alle dese dinghen (niet) beuonden en
worden, Ten eersten, godtsalicheijt ende ootmoedicheijt, Ten
tweeden, gaue van welspreeckenheijt, Ten derden, goet verstande
ende discretie.
In dezen tekst is blijkbaar een fout. Voor „alleene” moet gelezen
worden „gheensins”, of wel het volgende „niet” met de hulpnegatie
„en” moet uitgelicht. De zin is kennelijk, „dat men slechts
dieghene toelaten sal, inden welcken alle dese dinghen bevonden
worden”.
Van 1574 tot 1619 heeft dit vraagstuk in engeren zin
gerust1), en eerst in de 158e zitting van de Nationale
Synode, gehouden te Dordrecht, zijn op 14 Mei 1619 eenige
gravamina ter sprake gebracht, waaronder als No. 4 vermeld staat:
Gravamina de Idiotarum ad Ministerium verbi
promotione2). Den daaraanvolgenden dag, in de
voormiddagzitting van 15 Mei, hebben toen de onderscheidene
Deputatiën haar advies over dit vraagstuk uitgebracht, en is met
meerderheid van stemmen door de Synode een besluit genomen,
waardoor de inhoud geleverd is voor ons thans nog vigeerend Art.
VIII.
Men leest toch in de Postacta (Ed. lat.) het volgende:
„Proposita fuerunt quaedam gravamina …
4. De Idiotarum ad Ministerium verbi promonone”.
En (de Lat. Postacten zijn niet gepagineerd) voorts iets
verder:
„Singula Collegia sententias suas de propositis gravaminibus
exposuerunt: fuitque de ijs potioribus suffragijs in hunc modum
statutum …
IV. Nulli Ludimagistri, opifices, alijque qui linguis,
artibus et Theologiae operam in Scholis non dederuni, ad
Ministerium verbi sunt promovendi, nisi de ipsorum singularibus
donis, pietate, humilitate, modestia, excellenti ingenio,
prudentiá, atque etiam eloquentia certam habeamus cognitionem.
Quandocunque igitur tales personae promotionem ad Ministerium
expetunt, prius à Classe (si Synodo placeat) examinabuntur, et si
in examine satisfaciant, justum aliquod tempus in formandis atque
habendis sacris concionibus privatim se exercebunt, ac deinceps
cum illis agetur, prout aedificationi maximè conducere videbitur.
(Art. 8)”3)
Van den Latijnschen oorspronkelijken tekst wijkt op meer dan één
punt de Hollandsche, niet zeer nauwkeurige, vertaling af. De
woorden in Art. VIII, Nederl.: „die niet gestudeerd hebben,”
luiden letterlijk: „die op de Scholen niet gestudeerd hebben in
de talen, de kunsten en de Godgeleerdheid”; wat wij zeggen
zouden: „die geen gymnasiaal onderwijs ontvingen, geen
propaedeutisch examen deden en geen candidaten zijn in de
Theologie”.
Ten tweede staat voor „men verzekerd zij” in het latijn:
„totdat wij zekere kennisse hebben”; waaruit blijkt dat
de Synode bedoeld heeft: „de Synode zelve, d.z. de gezamenlijke,
aldaar vergaderde Kerken”. Iets, wat tevens den tusschen twee
haakjes geplaatsten volzin „indien het de Synode goedvinden
mocht” toelicht. Nu toch blijkt, dat de zin hiervan is: Het recht
om over de toelating van zulke personen te beslissen staat
aan de Synode, en slechts voorzoover de Synode oordeelt
dit met goed vertrouwen en zonder vreeze voor misbruik aan eenige
Classis te kunnen overdragen, zijn de Classen tot toelating van
zulke personen bevoegd.
Ten derde is het woordje prius uit het oorspronkelijke
weggelaten; is de uitdrukking: „si in examine satisfaciant”
verzwakt in: „naardat zij hem in ’t examen bevindt”; schreef men
„een tijd lang”, voor „justum aliquod tempus”; liet men „het
predicatiën opstellen” (in formandis concionibus) weg; en is
„aedificationi maxime conducetur” saamgetrokken in de zwakkere
formule: „stichtelijk sal wesen”.
Uit deze korte historische toelichting blijkt, voor wat de
oorspronkelijke bedoeling onzer aloude Kerkelijke
ordening4) betreft het volgende:
1. dat er niet gehandeld wordt van personen, die reeds door een
Kerk tot Dienaar des Woords beroepen waren, en als zoodanig aan
het onderzoek der Classe zouden onderworpen worden; maar
integendeel van personen, die zelven, persoonlijk, bij de kerken
aanzoek doen om beroepbaar gesteld te worden. Dit volgt
uit de woorden: „Aengaende de Propositiën” waarmede het
vraagstuk in 1574 is ingeleid5). Evenzoo uit de
uitdrukking, „die begheerich sijn hun tot eenighen Kerckendienst
te begheuen” in 1574, en „qui promotionem ad Ministerium
expetunt” in 1619. Als eindelijk ook uit den gestelden regel, dat
ze, na in het examen voldaan te hebben, toegelaten zullen worden,
niet aanstonds tot het ambt, maar nog slechts tot de
propositie, iets waaronder men verstond het recht om
eenige Kerkedienst als krankbezoeker te doen, of ook voor een
Kerk op te treden onder toezicht, opdat die Kerk c.q. hen
alsdan eerst zou kunnen roepen.
Hierin sprak voorzichtigheid. Het ging toch niet aan, de Kerken
eerst te goeder trouw iemand te laten roepen, op gevaar af, dat
hij later bij onderzoek zou blijken, niet eens voor het ambt in
aanmerking te kunnen komen. Dit wierp een blaam op zulk een Kerk
en zou hard geweest zijn voor de betrokken persoon.
2. blijkt uit deze juistere historische gegevens, dat de
gezamenlijke Kerken, en zeer terecht, de bevoegdheid om te
beslissen volstrekt niet aan de Classes als zoodanig toekenden,
doch dit aan zich hielden, en slechts, voorzoover het onderzoek
vertrouwd bleek, het aan eene Classis opdroegen.
Ook dit was met beleid geoordeeld. Het liet zich toch denken,
dat, om slechts de Generaliteitslanden te noemen, een Classis met
zeer weinige Dienaren, en daaronder slechts enkele gestudeerde
personen, voorzien was. Kende men nu ook aan zulk een Classis de
bevoegdheid toe, om te dezen te handelen, dan stond het gevaar te
duchten, dat vooral in zulk een Classis allerlei ongeschikte
personen zouden worden toegelaten, en ten slotte schier enkel
zulke personen in het predikabt zouden staan. Wie toch zelf op
zulk een wijs inkwam, is licht geneigd, de deur voor anderen van
zijn soort breed open te zetten.
3. blijkt dat de kerken destijds nimmer duldden, dat zulk een
niet gestudeerd persoon met een enkel examen in
het ambt schoof.
Men ging voorzichtiger te werk, en stelde drie termijnen
voor één. Ten eerste toch moest zulk een persoon een
examen ondergaan. Ten tweede, moest hij, zoo dit examen
gunstig afliep, een behoorlijken tijd predicatiën in schrift
brengen en voordragen onder toezicht. En ten derde, zou
eerst daarna besloten worden, op welke wijze voor den Dienst der
kerken van zijne gaven partij ware te trekken.
4. blijkt dat het examen strekte om te onderzoeken, of er in zulk
een persoon waren „singuliere” gaven. Wat van Oldenbarneveldt in
de notulen der Staten wierd aangeteekend: „in alles singulier”,
toont genoegzaam, hoe men in 1619 dit woord opvatte. Er is een
practische geschiktheid, die de meesten slechts verwerven door
harde studie en lange oefening, maar die aan anderen eenigermate
instinctief geschonken wordt. De Heere onze God is vrij in het
verleenen van Zijn gaven. Om een vreemde taal te kunnen spreken,
blokt de één jaren lang en brengt het dan nog vaak niet verder
dan tot radbraken, terwijl een ander zekere gave der
talen ontving, en met bijna geen moeite ze vlot spreekt.
Zelfs in het spreken van onze moedertaal merkt men dit. Van der
Palm miste den moed om een dronk in te stellen, ook al had studie
hem tot een onzer welsprekendste redenaars gevormd. Zoo speelt de
één op het orgel, nadat lange studie hem bekwaamde, en de ander,
met muzikaal gehoor en gevoel toegerust, speelt dezelfde melodie,
minder fijn, het is zoo, maar vaak met nog warmer bezieling,
zonder deze voorstudie. Wat bij de dieren gezien wordt,
dat de honingbij zonder studie de hoek en lijn van de raat
volkomen zuiver trekt, en de spin haar webbe onberispelijk in de
stralen en lijnen weeft, zonder dat van aanleeren sprake
is, geldt ten deele ook onder menschen. De mensch staat hooger
dan het dier, inzooverre hij het vermogen ontving om
kiemen, die in hem gelegd zijn, door oefening en
inspanning te ontwikkelen. Maar toch zijn er ook in
ieder mensch geschiktheden voor de practijk des levens, die bijna
spontaan opkomen; en bij zeer enkelen nu geldt dit ook ten
opzichte van hoogere geschiktheden. Dit kan in tweeërlei
zin voorkomen. Ten eerste doordien er in den persoon het
geniale zij, waardoor zijn ontwikkeling en kracht de
gewone maat tebovengaat. Dan is het „singulier” als bij
Oldenbarneveldt of Prins Willem of Hugo de Groot. Ofwel, er kan
zonder het geniale, in hem een spontane ontwikkeling van
bepaalde gaven binnen de gewone maat zijn, en dan heeft
men te doen met „singuliere gaven” in den zin van ons
artikel.
Nader toegepast: de geschiktheid voor het predikambt wordt in den
regel slechts ontwikkeld door de langdurige studie „der
talen, der kunsten en der godgeleerdheid”; en waar ze op die wijs
verkregen wordt, is ze juister, fijner en edeler. Maar nu komt
het voor, dat soortgelijke geschiktheid ook spontaan in
een mensch uitkomt, zonder deze voorafgaande studie, en
al is ze dan ook grover, minder harmonisch en van min gekuischten
aard, dan mag ze daarom toch niet geheel verworpen. Hieruit volgt
dat het onderzoek of examen, waarvan hier sprake is, niet strekt
om na te gaan, of iemand ook wellicht een halfslachtiggeleerde
vorming bezit, maar om, wetende dat hij niet gestudeerd
heeft, te onderzoeken, of desniettemin een treflijke geschiktheid
voor het ambt in hem uitkomt; en dat wel zulk een
geschiktheid, die niet naar de onberispelijkheid der lijnen en
vormen, maar naar de uitwerking te beoordeelen zij.
Er is dus geen sprake van, om eenige personen half en half op te
leiden. Op dat standpunt zou heel het beginsel van ons artikel
vervalscht worden. Opleiding komt hier ganschelijk niet
in aanmerking; eer integendeel moet juist uit het gemis
aan opleiding bij het desniettemin aanwezig zijn van
geschiktheid, blijken, dat men met een gave
Gods, op ongewone, d.i. singuliere wijze verleend, te doen
heeft.
Zekere opleiding en oefening wordt wel vermeld, edoch
na, niet vóór het examen.
5. blijkt, dat het onderzoek loopen moest over drie deelen.
Ten eerste diende onderzocht naar iemands Godzaligheid en
ootmoedigheid. Een onderzoek dat natuurlijk plaats greep door het
hooren of zoeken van getuigenis. Godzaligheid is hoofdvereischte.
Men moest voor zich hebben een „man vol des Heiligen Geestes”.
Dit nu moest hier voornamelijk uitkomen in de „ootmoedigheid”,
een vrucht des Heiligen Geestes, die hier op den voorgrond
moet treden, overmits „singuliere gaven” zoo licht een
satanische verzoeking tot hoogmoed en zelfinbeelding met zich
brengen en alsdan in zichzelven verdorven worden.
Ten tweede moest onderzocht, of er in zulk een persoon een
spontane gave van „goet verstandt en discretie” was. Wij zouden
zeggen: „een gezond vermogen om de diepere dingen in zich op te
nemen, en een helder oordeel, om waar van
valsch te onderscheiden”. Dit richtte zich in casu op de
uitlegging en de toepassing van het Woord; beide gaven, die voor
den Dienst des Woords volstrekt onmisbaar zijn. Bleek nu, dat
zulk een persoon, ook zonder talen te kennen of diepere studie te
hebben gemaakt, toch gezonden tact en rechtzinnig gevoel bezat,
om den zin des Woords te grijpen, en genoegzame menschenkennis en
kennis van de gangen der ziel, om het recht gesneden Woord aan de
ziel, in haar onderscheiden nooden, toe te dienen, dan mocht
geoordeeld, dat hij „goet verstandt” had om het Woord te
vatten, en „discretie” om het toe te passen. Dit nu
kwam men alleen te weten door een examen in engeren zin.
En ten derde moest onderzoek gedaan naar zijn singuliere gave van
welsprekendheid, en zulks niet om te onderzoeken, of het
een buitengewoon welsprekend man was; dat toch zijn ook lang niet
alle gestudeerde personen; maar wel om te onderzoeken, of hij
zijn gedachten in goede orde, helder en juist kon uitdrukken, en
zonder hinderlijk dialect of onbeholpenheid met ernst en warmte
zóó kon voordragen, dat hij boeide.
6. blijkt, dat, na gunstigen afloop van dit drievoudig onderzoek,
alsnu zekere oefening aanving, die tevens tot nader
onderzoek leiden moest. Deze oefening bestond hierin, dat zulk
een persoon allereerst eenigen tijdlang predicatiën ging
opstellen; deze aan desbevoegden voorlegde; ze na goedkeuring
onder toezicht voordroeg: en dat dan eerst zou blijken, of hij
werkelijk vatbaar was voor ontwikkeling van de in hem onderstelde
gave.
De tijd hiervoor te besteden moest iustum zijn, d.w.z.
langer bij den één, korter bij den ander; doch bij allen lang
genoeg, om tot een rijp oordeel over ieders gaven te geraken.
En
7. blijkt, dat eerst daarna een eindoordeel wierd opgemaakt, wat
in verband met art. VII6) in zich sluit, dat met zulk
een persoon dan drieërlei kon gebeuren. 1º. dat hij generaal voor
alle Kerken beroepbaar wierd gesteld; 2º. dat hij terug wierd
gewezen; of 3º. dat hij zonder beroepbaar te worden gesteld
nochtans door de Classis gebezigd wierd, als krankbezoeker; om
Kerken te vergaderen; of anderszins.
Het standpunt hiermeê door onze Kerken ingenomen, is ongetwijfeld
juist gekozen. Hoe weinig men er in 1619 aan dacht, om met de
Bediening des Woords de hand te lichten, blijkt wel het best uit
den eisch, dien Voetius, medelid der Synode, voor het
proponentsexamen stelde, en die hij in zijn Politica
Ecclesiastica. Vol. IV, p. 77 v. ongeveer aldus omschrijft:
Het theologisch examen moet zijn: 1º. praeparatoir, 2º.
peremptoir.
I. Aan het praeparatoir examen hebben zich allen te
onderwerpen, die naar het Predikambt staan, eer hun vergund kan
worden in den publieken dienst op te treden. Het is een examen,
waardoor ze eerst beroepbaar verklaard worden
(eligibiles ad alicuius ecclesiae ministerium
declarantur).
Dit praeparatoir examen loopt aldus:
Eerst leggen ze over getuigschriften van de Kerken, waar ze
woonden of studeerden, en van de theologische faculteiten. Dan
wordt hun opgegeven een predicatie op te stellen over een
opgegeven tekst, en binnen een bepaalden tijd in enkele dagen. En
eerst, nadat ze aan dit stuk voldaan hebben, worden ze toegelaten
tot het eigenlijke examen, dat tweeledig is: 1º. een
onderzoek over het Oude en Nieuwe Testament, waarbij ze een
hoofdstuk in het Hebreeuwsch en in het Grieksch lezen, vertalen
en voor de moeilijke plaatsen uitleggen; en 2º. een onderzoek in
de Dogmatiek, waarbij ze te leveren hebben, a. een
juiste definitie van het gevraagde leerstuk; b. de
bewijsplaatsen en de bedenkingen met haar weerlegging;
c. te antwoorden hebben op door de Classis ingebrachte
bezwaren; en d. op de tegenwerpingen tegen de
aangevoerde Schriftuurplaatsen.
II. Tot het peremptoir examen worden alleen zij
toegelaten, die in het praeparatoir slaagden, en alreeds
eenigen tijd bezig zijn geweest in het proponeeren en
catechiseeren, en daarna eene roeping naar eene
particuliere kerk ontvangen hebben.
Dit verloopt aldus:
1. Houden zij voor de Classis eene predicatie over een vooraf
opgegeven tekst, en worden ze door de Classis over deze
predicatie nader ondervraagd.
2. Worden ze onderzocht in eenige vraagstukken betreffende de
logica, de metaphysica, de physica
(over den hemel, de aarde en de ziel) en de politiek. De
ethiek komt bij het theologisch deel.
3. Worden ze onderzocht in de Dogmatiek, de Ethiek en het
Kerkrecht.
4. Wordt de candidaat geëxamineerd in de controvers met de
ketterijen.
5. Wordt hij onderzocht in zijn kennis van de Schrift:
a. wat aangaat bestredene en schijnbaar strijdige
Schriftuurplaatsen; b. wat aangaat de deelen der
Schriftuur waarop de Gereformeerden zich beroepen en die betwist
worden; c. wat aangaat den inhoud en den samenhang der
Bijbelboeken. En
6. Wordt onderzocht of ze de voornaamste loci classici
in de oorspronkelijke taal kunnen opzeggen, op den locus
waarbij ze hooren toepassen, en verdedigen tegen de bedenkingen
der tegenpartij.
Tot dusver Voetius.
Bovendien was er destijds geen predikantennood, die tot veel
inschikkelijkheid maande. Dit was wel vroeger het geval; toen
niet meer. Maar ook al was men voorzien van goede hoogescholen,
en ook al waren er genoeg gestudeerde personen beschikbaar, Gods
vrijmacht mocht niet te na gekomen, en
wezenlijk singuliere gaven door Hem aan zijn Kerken
geschonken, mochten door die Kerken niet gesmoord, begraven of
verwaarloosd worden. Verre was van onze vaderen de gedachte, om
tweeërlei soort leeraren in te voeren, heele en kwart
geleerden, of personen die goed gestudeerd en anderen
die zoo wat gebeunhaasd hadden. Hun opvatting was een
geestelijke. Zij zagen op het werk Gods. En hoe hoog ze
de studie ook stelden, als het God behaagde zonder
studie zijn Kerk te verrijken, (ook opdat de mannen der
studie niet aan hun studie, instede van aan Hem de eere zouden
geven) dan gingen ze hiervoor uit den weg, en namen dankbaar aan
wat de Heere schonk.
Mannen die aldus optraden, beschouwen ze dan ook niet als
Oefenaars, d.w.z. als leden der gemeente, die een stichtelijk
woord voor broederen spreken konden, maar als in het ambt op
voet van volkomen gelijkheid staande met de
gestudeerden.
Vroeger was wèl veel misbruik ingeslopen, en in de eerste
decenniën der Reformatie hadden vele Kerken en Classes vaak
zonder veel ernst met deze zaak de hand gelicht, en waren
zoodoende vele eerzuchtige personen ingedrongen. Dit was
misbruik, en in 1574 nam de Prov. Synode van Holland en Zeeland
dan ook het besluit, vele van dergelijke personen alsnog te
onderzoeken en desnoods te verwijderen.
Voor zulk misbruik bestaat altoos gevaar, zoo dikwijls de Kerken
tot Reformatie komen. Er is dan aan leeraars gebrek. De Dienst
kan niet volledig worden waargenomen. En de kerken, die zelve
haar leeraars bezoldigen moeten, neigen tot zuinigheid of zijn
vaak geldelijk onmachtig.
Dit brengt dan met zich, dat vooral in zulke tijden art. VIII te
hulp wordt geroepen; en dat te recht. Mits van den anderen kant
de Kerken zelf bewustheid genoeg blijven bezitten, om het uit te
voeren in den geest, waarin het werd opgesteld, en tegen misbruik
waken.
In hoeverre nu ook thans soortgelijk misbruik hier of daar reeds
een enkel maal in onze Kerken mocht zijn ingeslopen, valt buiten
de grenzen van de taak aan den ondergeteekende opgelegd, en zoo
bepaalt hij er zich toe, aan uwe vergadering voor te stellen,
dat, ten einde de richtige uitvoering van art. VIII (die op het
Synodaal Convent, in 1887 binnen Rotterdam gehouden, bij de
toenmalig ongeregelde verhoudingen der Kerken onderling, eenige
stoornis moest ondergaan) te verzekeren, door U besloten moge
worden:
1. dat de Kerken, hoezeer zich in den regel houdende aan den
gewonen van God verordenden weg, dat de toegang tot het
predikambt alleen opensta na gewone en godgeleerde studiën,
niettemin in bijzondere gevallen, waar God de Heere blijkt, langs
anderen weg personen voor het predikambt bekwaamd te hebben, zijn
vrijmacht hierin wenschen te eeren en Hem te danken voor zijn
gaven;
2. dat de beoordeeling, of zulk een geval al dan niet aanwezig
zij, aan de gezamenlijke Kerken staat, en de
particuliere Kerken zulke personen slechts dan kunnen beroepen,
zoo ze vooraf door de gezamenlijke Kerken beroepbaar verkaard
zijn;
3. dat hiertoe een praeparatoir onderzoek of examen
geëischt wordt, dat in deze eerste tijden, om eenparigheid te
bevorderen, aan twee Classen zal worden opgedragen; zij stellen
dit in, in tegenwoordigheid van twee deputati Synodi die des
vereischt het recht hebben de zaak te stuiten en voor de
eerstvolgende Synode te brengen;
4. dat bij dit onderzoek ook zal moeten blijken, dat een
geloovige die zich hiervoor aandient, bevonden is godzalig van
leven en ootmoedig van zin; onder de getuigenissen hiervoor over
te leggen, zal in geen geval mogen ontbreken het getuigenis van
zijn kerkeraad en eventueel van eene Classis, waaronder hij mocht
hebben gearbeid. Ten tweede, dat hij „goed verstant” bezitte om
recht den zin van Gods Woord te vatten, en „discretie”
om het toe te passen. En ten derde, dat hij zekere gave
van welsprekendheid hebbe, die hem bekwaamt om zijn gedachten
ordelijk, helder, in goede taal, en op boeiende wijze voor te
dragen;
5. dat geloovige broederen, die alzoo bevonden worden, aanwijzing
zullen ontvangen van een bepaalden tijd, waarin zij eenige
predicatiën hebben op te stellen; die door deputaten der Classis
te laten beoordeelen; en nu en dan eene dier predicatiën in hun
bijzijn voor te dragen;
6. dat, zoo zij blijken hierin met vrucht geslaagd te zijn, na
afloop van den gestelden termijn, door de Classis zal worden
beslist, of zij al dan niet beroepbaar zullen gesteld worden, en
zoo niet, of zij dan toch misschien aan de Kerken voor eenigen
hulpdienst kunnen worden aanbevolen;
7. dat, bijaldien zulke beroepbaar gestelde broeders daarna de
roeping van eenige kerk mochten ontvangen, de Classis, waaronder
deze kerk hoort, hen peremptoir onderzoeken zal
aangaande hunne rechtzinnigheid en hun wandel, en voorts met name
aangaande hunne kennis van: a. de Heilige Schrift;
b. de leerstellige Godgeleerdheid; c. de
uitlegging en het gebruik van de Wet des Heeren; d. de
vaderlandsche kerkgeschiedenis; e. het gereformeerde
kerkrecht; terwijl eindelijk eene predicatie over een vooraf
opgegeven tekst door hem zal gehouden worden, over welke de
Classis hem nader ondervragen zal; En
8. dat dit rapport in zijn geheel ten spoedigste zal worden
gepubliceerd in het officieel orgaan der kerken; — dat, als de
twee Classen bedoeld sub 3º. worden aangewezen de Classen van
Amsterdam en van Rotterdam; — en eindelijk dat deze beslissing
onmiddellijk in werking zal treden.
Met deze voorstellen meent ondergeteekende geheel binnen de
grenzen van Art. VIII te zijn gebleven, en slechts eenige nadere
aanwijzing te hebben gedaan van den zin, waarin de woorden
„singuliere gaven”, „indien het de Synode goedvindt”, en „voorts
met hem handelen, zooals zij oordeelen zal, stichtelijk te
wezen”, behooren te worden opgevat.
Hierbij behoeft wel nauwelijks herinnerd, dat bij gestudeerde
personen althans geen mindere eischen mogen gesteld worden, en
dat godzaligheid, ootmoedigheid, goed verstand, discretie en
welsprekendheid, ook bij de Candidaten der Godgeleerdheid
strengelijk moeten geëischt.
Nooit mag de Dienst des Woords een loopbaan worden, om een
levenspositie te verkrijgen. Gods eere moet in Christus’
Kerken door het ambt gediend worden, en wijl ernstige en
langdurige studie hiervoor de geordende weg is (mits die studie
ook over eigen leven en welsprekendheid ga), zijn de Kerken
slechts dan vrij van dezen geordenden weg af te wijken, zoo
werkelijk blijkt, dat God de Heere op singuliere wijze een
singulier man aan zijn Kerken schenkt.
En hiermede dit diepingrijpend onderwerp aan Uwe overweging
aanbevelende, zij U daarbij toegebeden de leiding van den
Heiligen Geest.
KUYPER,
rapporteur7).
1) Zie over wat in dien tusschentijd verhandeld
wierd over de studiën, die studenten en de dusgenaamde
Propositiën, Art. 48 en 49 der Kerkenordening van 1578, Art. 14
van die van 1581, Art. 17 en 18 van die van 1586; alsook Art. 37
van de Synodale ordening van 1571 en Art. 19 en 20 van die van
1619.
2) „Ingezonden vragen over de bevordering van
ongeletterde personen tot den Dienst des woords”.
Idiotae noemde men destijds: niet gestudeerde
personen.
3) „Voorgesteld zijn eenige vragen ... 4. Over de
bevordering van ongestudeerde personen tot het Predikambt”.
„De afzonderlijke Deputatiën hebben haar gevoelen over de
ingekomen vragen uiteengezet; en is daarna met meerderheid van
stemmen besloten als volgt:
IV. Schoolmeesters, lieden van ambacht, of anderen die niet op
scholen in de talen, de vrije kunsten en de Godgeleerdheid
gestudeerd hebben, zullen niet tot den Dienst des Woords worden
bevorderd, tenzij wij zekere kennisse bezitten omtrent hun
singuliere gaven: t.w. hun godzaligheid, ootmoedigheid, goed
bevattingsvermogen, onderscheidend oordeel en ook omtrent hunne
welbespraaktheid. Zoo dikwijls derhalve zulke personen verzoeken
mochten, om tot het Predikambt te worden toegelaten, zullen ze
voor alle dingen (indien de Synode dit goedvinde) in eene Classis
onderzocht worden; en zoo zij bij dit onderzoek voldaan mochten
hebben, zullen zij zich een aan te wijzen tijd lang in het
opstellen van predicatiën en het voordragen daarvan oefenen; en
daarna zal over hen besloten worden, naar dit voor de stichtinge
(der kerken) het meest bevorderlijk blijkt.
4) In de tekst staat: „vergadering”; maar stellig is
bedoeld: „kerkenordening”.
5) Propositiën komt van proponeeren,
waar later het woord proponent van is afgeleid. Men verstond
hieronder het optreden van een niet geordend persoon,
onverschillig of hij gestudeerd had of niet, om eene predicatie
voor te dragen.
Al naar gelang iemand bij dit „proponeeren”, dat in den regel
onder toezicht van één of meer geordende Dienaren geschiedde,
(hetzij voor de gemeente, hetzij voor de Classis of voor den
Kerkeraad) gunstig uitviel, verleende men zoo iemand dan de
bevoegdheid, om als krankenbezoeker werkzaam te wezen, hulpdienst
in de Classis te doen, of zoo het in alle opzichten gunstig met
hem afliep, te staan naar den Dienst des Woords.
6) Bedoeld is, uiteraard, art. 7 K.O. in de oude
redaktie.
7) Bij de samenstelling van dit rapport heeft prof.
dr. F. L. Rutgers hulp verleend aan de rapporteur.
Dr. A. Kuyper heeft nog geen gebruik kunnen maken van de
naderhand in druk verschenen uitgave van de oude synodale acten
door dr. F.L. Rutgers, evenmin als van de door dr. H.H. Kuyper
naderhand gepubliceerde Postacta van de synode van Dordrecht. De
hierboven weergegeven citaten zijn uit die gedrukte uitgaven
overgenomen.
c. Rapport inzake de toepassing van artikel 8 K.O., uitgebracht aan de generale synode van Groningen 1946 (acta blz. 285-288, bijlage 41)
Aan de synode waren twee voorstellen aangeboden:
a. „In verband met het verschil van opvatting inzake de
singulierheid van de gaven in art. 8 K.O. genoemd, spreekt de
generale synode uit, dat men zich bij examinatie naar art. 8 K.O.
dient te richten op het onderzoek, of de aldaar genoemde gaven of
kwaliteiten inderdaad zo bijzonder aanwezig zijn, dat de gaven of
geschiktheden tot het predikambt zonder wetenschappelijke studie
voorhanden zijn”, en:
b. „Naar aanleiding van het voorstel onder a. aangaande art. 8
K.O. benoemt de generale synode een commissie, om de zaak en
betekenis van dit artikel eens grondig te onderzoeken, daar de
meningen over deze materie zeer verdeeld zijn, met tijdige
toezending van de rapporten aan de kerken”.
Naar aanleiding hiervan werd het volgende rapport uitgebracht:
Allereerst wil uw commissie herinneren aan het feit, dat de
moeilijkheden bij de toepassing van art. 8 K.O. reeds
verschillende keren aanleiding hebben gegeven, dat deze zaak op
het agendum van een generale synode werd gebracht. Er werd over
gehandeld op de voorlopige synode van de Ned. Geref. Kerken,
gehouden te Utrecht 1888 (acta 1890; 2e deel pag. 110), op de
generale synoden van Dordrecht 1893 (acta art. 175), Utrecht 1905
(acta art. 96), ’s-Gravenhage 1914 (acta art. 108) en Utrecht
1923 (acta art. 39).
De besluiten van 1893 gaven de regels aan, waarnaar het onderzoek
geschieden zal. Voorop werd gezet: „De gereformeerde kerken
erkennen geen andere weg tot de bediening van het Woord dan die
van de theologische studies, behoudens alleen de zeer zeldzame
gevallen, waarin, bij hoge uitzondering, de Here, naar zijn
vrijmachtig welbehagen, langs andere weg de nodige gaven
verleent”.
Volgens deze uitspraak is er dus geen sprake van, dat art. 8
bedoeld is als een middel, om de hand te lichten met de
vereisten, waaraan iemand beantwoorden moet, die tot het
predikambt zal worden toegelaten. Ook wie naar genoemd artikel
van de K.O. tot het ambt van dienaar van het Woord komt, moet aan
de gestelde eisen voldoen, moet, zonder dat hij een theologische
opleiding gevolgd heeft, b.v. even goed een goede preek kunnen
maken als een ander, die wel zijn studies voor het
kandidaatsexamen theologie volbracht. De regel is, dat langs de
weg van wetenschappelijke studie aan een inrichting voor
theologisch hoger onderwijs de gevraagde bekwaamheden voor het
predikambt worden verkregen. Maar er zijn uitzonderingen, zoals
Hij wil en aan wie het Hem behaagt.
Dat wordt ook op het Convent van 1887 en op de generale synode
van 1888 uitgesproken, waarnaar de generale synode van 1914
verwijst. Immers uit de acta van 1887 en 1888 blijkt, dat de
kerken toen van oordeel waren, dat „de bepaling van art. 8 K.O.
geen uitvlucht is, om in een tijdelijk gemis van leraren te
voorzien, maar een eerbiediging van Gods vrijmachtige genade, om
ook zonder studie aan enkele personen zó bijzondere gaven van
kennis van het Woord en van welsprekendheid te verlenen, dat Hij
buiten alle menselijke berekening om, dezulken blijkbaar aan zijn
kerk schonk als getuigen en vertroosters var. de zielen van wier
aanwezigheid in de kerken deze alsdan profijt mogen en behoren te
trekken. En overmits de Here in de schenking van deze gaven
vrijmachtig is, zo kan het zijn, dat Hij juist in tijden van
gebrek aan lang voorbereide leraars zijn kerken met zulke
personen wil te hulp komen”.
Wel werd er toen door de Ned. Geref. Kerken ook gewaarschuwd
tegen een lichtvaardig openen van genoemde weg. Want tenslotte
wordt de eis gesteld: „Opdat echter de verlegenheid niet voor
singuliere gaven Gods doe aanzien, wat welbezien die naam niet
verdienen zou”, moet een ernstig onderzoek ingesteld worden
volgens de bekende bepalingen. En de generale synode van 1923
bepaalt ook, dat wie zonder gestudeerd te hebben tot het
predikambt wenst toegelaten te worden, de in art. 8 K.O. genoemde
gaven in bijzondere mate bezitten moet.
Trouwens de bepalingen van 1893 laten ook duidelijk uitkomen, dat
met de grootste ernst moet worden gewaakt tegen een al te
gemakkelijk openen van de deur naar het ambt door middel van art
8 K.O. Want aangaande de vraag, of werkelijk de nodige gaven
aanwezig zijn bij degenen, die langs deze weg binnen willen,
wordt gezegd:
„Om dit te weten, zal de particuliere synode van hen, die zich
hiertoe aanbieden, allereerst de nodige attesten van kerkeraad en
classis onderzoeken ten aanzien van de in art 8 K.O. geëiste
eigenschappen. Vervolgens zal zij zelf te dien aanzien nader
onderzoeken. Alleen indien de aanwezigheid daarvan boven alle
billijke twijfel verheven blijkt, zal zij hen toelaten tot het
preparatoir examen”.
Hieruit blijkt, dat er goed onderscheid moet worden gemaakt
tussen het onderzoek, of iemand werkelijk singuliere gaven bezit
en het examen, dat later volgt na oefening en studie voor hem,
aangaande wie de particuliere synode verklaard heeft, dat de
gaven, in art. 8 K.O. genoemd, in bijzondere mate bij hem
aanwezig zijn.
De bedoeling van eerstgenoemd onderzoek is niet, om te zien, of
iemand grote kennis bezit, of iemand heel of half
wetenschappelijk ontwikkeld is, maar wel, of hij krachtens een
bijzondere gave bezit, wat God gewoonlijk slechts in de weg van
langdurige en wetenschappelijke voorbereiding geeft. Prof. dr. H.
Bouwman zegt in zijn „Gereformeerd Kerkrecht, I, blz. 438 e.v.:
„Een persoon, die voldoen kan aan de eisen van art. 8, moet een
natuurlijke visie hebben, een diep inzicht in het leven, in het
wezen van de dingen, zodat hij intuitief de grote levensgedachte
van de Heilige Schrift kan grijpen. Om die reden is het ook
gewenst bij dat onderzoek naar art. 8 K.O. de kandidaat na een
korte voorbereiding van b.v. één uur, alleen met behulp van een
bijbel met kanttekening, te laten spreken over een tekst als Gen.
21: 14, 1 Sam. 3: 18b, 2 Kron. 12: 12, Jer. 37: 21 en dergelijke.
De personen, die een kandidaat naar art. 8 K.O. onderzoeken,
moeten dus zelf wel goede mensenkenners zijn, zullen zij het
examen naar eis afnemen, en zal het aan de kerkelijke
vergaderingen duidelijk worden, dat de kandidaat de gaven,
vereist voor een dienaar van het Woord, op bijzondere wijze
bezit”.
Uw commissie verstaat volkomen, dat er ten opzichte van de
toepassing in de praktijk tal van moeilijkheden zijn. Dat ook die
toepassing in het ene ressort even anders wezen kan dan in het
andere, is niet te voorkomen. Trouwens in hetzelfde ressort kan
de toepassing in het ene en het andere jaar ook wel verschillen.
Het is niet mogelijk een zodanige regeling te treffen, dat alle
praktische moeilijkheden daardoor worden opgelost.
Prof. dr. H. Bouwman zegt ook (a.w., blz. 439): „Het maken van
een brede reeks van bepalingen, om misbruiken op dit punt te
voorkomen zal niet tot het rechte doel leiden. Op de generale
synode van Utrecht (1905) werd gevraagd, of een particuliere
synode gehouden is, zo menigmaal een onderzoek naar art. 8 K.O.
en art. 179 van de acta van 1893 gevraagd wordt, dit in te
stellen, ook in die gevallen, waarin de broeder, die begeert
onderzocht te worden, door haar of door een andere particuliere
synode eenmaal of meerdere malen na onderzoek is afgewezen”. De
synode antwoordde: „dat elke particuliere synode geheel vrij is
en blijft in de beoordeling van de toelating van iemand, die naar
art. 8 K.O. wenst onderzocht te worden, en er dus geen reden is,
hieromtrent nadere bepalingen te maken”.
Hieraan dient nog te worden toegevoegd: dat de bepalingen, die er
zijn, getrouw moeten worden nageleefd. Het spreekt wel
vanzelf, dat de zekerheid van de aanwezigheid van de singuliere
gaven van godsvrucht, ootmoed en
ingetogenheid meest zal moeten berusten op het
getuigenis van de kring, waaruit degene, die zich aanmeldde,
voortkomt. Maar de gaven van welsprekendheid (wat iets
anders is dan welbespraaktheid), van goed verstand
(bevattingsvermogen) en niet het minst van het vermogen om goed
te onderscheiden zullen door het onderzoek van de particuliere
synode duidelijk moeten uitkomen. Bij het onderzoek doen naar de
gave van het onderscheidingsvermogen zal er bijzondere aandacht
aan moeten worden gewijd, dat deze gave dusdanig aanwezig is, dat
blijkt, dat de broeder die onderzocht wordt een diep inzicht
heeft in de Heilige Schrift, waardoor hij de juiste zin ziet en
waarheid van dwaling nauwkeurig kan onderscheiden. Van
al de in art. 8 K.O. genoemde gaven geldt het, dat de
aanwezigheid ervan boven alle billijke twijfel verheven moet
blijken.
Uw commissie komt op grond van al het vorenstaande tot de
conclusie, dat het niet nodig is, nog eens weer door middel van
een commissie te doen overwegen, of er nadere uitspraken
betreffende de toepassing van art. 8 K.O. moeten worden
gedaan.
Uit de reeks bestaande bepalingen blijkt, dat men zich bij de
examinatie naar art. 8 K.O. dient te richten op het onderzoek, of
de aldaar genoemde gaven of geschiktheden tot het prediktambt
zonder wetenschappelijke studie voorhanden zijn.